ECLI:NL:CBB:2020:127

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
19/495
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift wegens te late indiening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin zijn aanvraag voor uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2016 werd herzien. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellant stelde dat hij het primaire besluit niet had ontvangen en dat hij pas na ontvangst van een terugvorderingsbrief bezwaar had gemaakt. Het College oordeelde dat de minister aannemelijk had gemaakt dat het primaire besluit op de juiste wijze was verzonden en dat de appellant zijn bezwaarschrift niet tijdig had ingediend. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag dat appellant ontvangt voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 herberekend.
Bij besluit van 22 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 15 mei 2016 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2016 van appellant ontvangen, waarin appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 heeft verzocht.
1.3
Bij besluit van 17 december 2016 heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag gewijzigd dat appellant ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Dit heeft geleid tot een door appellant aan verweerder terug te betalen bedrag.
1.5
Bij brief van 15 november 2018 (de terugvorderingsbrief) heeft verweerder aan appellant kenbaar gemaakt hoe appellant het terug te betalen bedrag aan verweerder kan overmaken.
1.6
Bij een op 20 december 2018 verzonden faxbericht heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Verweerder stelt dat uit zijn verzendadministratie is gebleken dat het primaire besluit op 31 oktober 2018 is verzonden. Het bezwaarschrift had daarmee uiterlijk op 12 december 2018 ingediend moeten zijn. Het bezwaarschrift is volgens verweerder echter pas op 20 december 2018 per fax verzonden en tevens door verweerder ontvangen. Appellant heeft naar de mening van verweerder geen redenen aangevoerd om de te late indiening te accepteren. Indien appellant het primaire besluit niet had ontvangen – zoals appellant in bezwaar heeft gesteld – had het op zijn weg gelegen om, na ontvangst van de terugvorderingsbrief, bij verweerder te informeren naar het primaire besluit, aldus verweerder.
3. In beroep voert appellant aan dat hij het primaire besluit niet heeft ontvangen en dat hij enkel bekend was met de terugvorderingsbrief. Direct nadat de reikwijdte van de terugvorderingsbrief tot hem doordrong, heeft appellant contact gezocht met zijn gemachtigde. Nog diezelfde dag is een pro forma bezwaarschrift ingediend. Appellant is van mening dat hem niet kan worden verweten dat de reikwijdte van de terugvorderingsbrief in eerste instantie niet tot hem doordrong en hij weliswaar buiten de termijn van het niet ontvangen primaire besluit, maar binnen de termijn van zes weken van de terugvorderingsbrief heeft gereageerd. Er is volgens appellant geen sprake van het tijdig posten van het bezwaarschrift, maar van het verschoonbaar niet-tijdig posten van het bezwaarschrift. Voorts is appellant van mening dat niet voetstoots ervan kan worden uitgegaan dat alle aan PostNL aangeboden stukken op het juiste adres worden bezorgd. Daarbij is het volgens appellant haast onmogelijk om aan te tonen dat hij het primaire besluit niet heeft ontvangen. Het is aan verweerder om aan te tonen dat het primaire besluit wel op juiste wijze is verzonden. Tevens bestrijdt appellant dat in de bezwaarfase geen redenen zijn aangevoerd om een te late indiening te accepteren. Tot slot voert appellant aan dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat hij niet gehoord is. Het bezwaarschrift als kennelijk niet-ontvankelijk afdoen is te kort door de bocht en doet geen recht aan de zaak, aldus appellant.
4. In het verweerschrift stelt verweerder zich in aanvulling op het bestreden besluit op het standpunt dat een periode van twee weken nadat appellant ervan op de hoogte was dat er een besluit was genomen ten aanzien van de herberekening basis- en vergroeningsbetaling 2016 toereikend wordt geacht om tijdig beroep in te stellen in de gevallen waarin een besluit als gevolg van onregelmatigheden bij de postbezorging niet meteen na de bekendmaking ter kennis komt van de geadresseerde. Door pas vijf weken na ontvangst van de terugvorderingsbrief bezwaar in te dienen, en daarmee niet binnen twee weken na bekendwording met het primaire besluit alsmede buiten de bezwaartermijn van het primaire besluit, meent verweerder dat appellant in verzuim is.
5. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding door appellant bij het indienen van bezwaar tegen het primaire besluit. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
6.1
Op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt vervolgens dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
6.2
Het College hanteert als uitgangspunt, evenals de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:2777 en ECLI:NL:RVS:2013:238), dat, ingeval de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
6.3
Niet in geschil is dat op het primaire besluit het juiste adres staat vermeld. Verder staat op het primaire besluit “31 oktober 2018” bij “datum” vermeld. Een aparte verzenddatum staat op het besluit niet vermeld. Verweerder heeft ten bewijze van de verzending van het primaire besluit aan appellant zijn verzendadministratie overgelegd (mail met upload bestand met primair besluit naar drukker, schermprint uit dat bestand van het primaire besluit, orderbevestiging drukker, facturen van drukker en PostNL, waarin telkens dezelfde referentie wordt vermeld die betrekking heeft op genoemd bestand). Het College is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de batch met daarin het primaire besluit op 30 oktober 2018 aan de drukker heeft aangeboden, dat de drukker daarna het primaire besluit aan PostNL heeft aangeboden met de opdracht het besluit binnen 24 uur te bezorgen, hetgeen in lijn is met de datering van het besluit (31 oktober 2018), en dat het primaire besluit naar het juiste adres is verzonden. Nu het primaire besluit op de door artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze aan appellant bekend is gemaakt, had het bezwaarschrift van appellant uiterlijk 12 december 2018 ingediend moeten zijn bij verweerder. Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant echter pas op 20 december 2018 per fax ontvangen. Naar het oordeel van het College staat daarom vast dat sprake is van een termijnoverschrijding. Appellant heeft zijn bezwaarschrift niet tijdig ingediend.
7. Omdat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit met daarop het adres van appellant op 30 oktober 2018 ter verzending aan PostNL heeft aangeboden en daarmee het vermoeden dat het besluit op het daarop vermelde adres van appellant is bezorgd gerechtvaardigd is, is het aan appellant om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Met zijn enkele, ongemotiveerde stellingen dat niet voetstoots ervan kan worden uitgegaan dat alle aan PostNL aangeboden stukken op het juiste adres worden bezorgd en dat het haast onmogelijk is om aan te tonen dat hij het primaire besluit niet heeft ontvangen, heeft appellant geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
8. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Nu de inhoud van het primaire besluit is omschreven in de terugvorderingsbrief van 15 november 2018, had appellant kunnen weten dat het primaire besluit genomen was. Hij had dan ook nog tijdig voor het einde van de bezwaartermijn (12 december 2018) bezwaar kunnen maken. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
9. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Aan bespreking daarvan komt het College dan ook niet toe.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.H.R. Mattheussens