Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 december 2019 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
15 oktober 2019.
Overwegingen
2 juli 2015 het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid. Daarbij is verweerder uitgegaan van 1 januari 2013 als alternatieve peildatum.
131 melkkoeien en 105 stuks jongvee. Het fosfaatrecht van appellante moet volgens verweerder om die reden worden verhoogd naar 7.135 kg.
30 september 2019 is niet onderbouwd en komt niet overeen met wat eerder op
15 september 2017 door de betreffende dierenkliniek is bericht. Uit eerder ingediende bewijsstukken blijkt dat tot oktober 2014 nog geen sprake was van een besmetting onder het vee en dat de salmonella begin 2015 is aangetoond. Voorts stelt verweerder dat het enkele feit dat de veestapel fluctueert niet de stelling ondersteunt dat de dierziekte intrad op
1 februari 2014, omdat het jaar 2013 een vergelijkbare trend liet zien. Verweerder is in zijn reactie van 15 oktober 2019 van 18 december 2014 als alternatieve peildatum uitgegaan, omdat op die datum de dierziekte volgens hem intrad. Ook op deze alternatieve peildatum is het fosfaatrecht van appellante niet 5% hoger dan op de reguliere peildatum van 2 juli 2015, zodat zij geen geslaagd beroep op de knelgevallenregeling kan doen.
2 oktober 2019 heeft appellante vermeld dat 1 februari 2014 de alternatieve peildatum is. Appellante heeft in haar reactie van 24 oktober 2019 echter erkend dat verweerder in zijn reactie van 15 oktober 2019 terecht heeft gesteld dat de salmonella begin 2014 niet zichtbaar aanwezig was op het bedrijf, wat ook wordt ondersteund door stukken die appellante in bezwaar en beroep heeft overgelegd. In haar reactie van 24 oktober 2019 heeft appellante vervolgens gesteld dat niet de salmonella maar de BVD-uitbraak ertoe heeft geleid dat zij na
1 februari 2014 vee heeft moeten afvoeren. Deze stelling strookt niet met wat zij ter zitting heeft verklaard, namelijk dat de BVD-uitbraak weliswaar ertoe heeft geleid dat zij in
mei 2014 8 stuks jongvee heeft moeten afvoeren, maar dat deze ziekte geen direct effect heeft gehad op de bij haar aanwezige melk- en kalfkoeien. Met verweerder moet aldus worden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat 1 februari 2014 de datum is waarop de negatieve gevolgen van dierziekte bij appellante intraden. Appellante heeft aldus niet aangetoond dat zij aan de in het zesde lid van artikel 23 van de Msw genoemde 5% voorwaarde voldoet, zodat verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling terecht heeft afgewezen. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.