In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, stelde dat het fosfaatrechtenstelsel voor haar een individuele en buitensporige last vormde in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellante had vóór 2 juli 2015 vergunningen verkregen voor uitbreiding van haar bedrijf en had onomkeerbare financiële verplichtingen aangegaan. Ze betoogde dat de minister deze omstandigheden had moeten meewegen bij de beoordeling van de last die het fosfaatrechtenstelsel met zich meebracht.
Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last opleverde. Het College wees erop dat appellante, ondanks de waarschuwingen over mogelijke productiebeperkingen, had vastgehouden aan haar uitbreidingsplannen. De investeringen die appellante had gedaan, werden als een ondernemersrisico beschouwd. Bovendien was de stalcapaciteit van appellante op het moment van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel ontoereikend om het vergunde aantal dieren te huisvesten, wat de claims van appellante verder ondermijnde.
Het College concludeerde dat het beroep van appellante op artikel 1 van het EP niet slaagde en dat de minister in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om rekening te houden met de veranderende wetgeving en de risico's die daarmee gepaard gaan. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.024,-, die door de minister aan appellante moesten worden vergoed.