ECLI:NL:CBB:2019:722

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
18/2322
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en startersregeling in de landbouw

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, die een bedrijf had gekocht inclusief een revisievergunning, stelde dat zij voldeed aan de voorwaarden van de startersregeling. De minister had echter vastgesteld dat aan de voorwaarden van de startersregeling niet was voldaan, omdat de omgevingsvergunning voor het bedrijf voor 2 juli 2015 was verleend aan een andere (rechts)persoon. Appellante had voor deze datum geen omgevingsvergunning of melding gedaan die betrekking had op de oprichting van het bedrijf. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, en dat de beroepsgrond van appellante faalde. Het College concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij een nieuw gestart bedrijf voerde en dat de minister terecht was uitgegaan van de dieraantallen die op de peildatum aanwezig waren. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2322

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R. de Kamper),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. W.A.M. Eppinge en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Namens appellante is haar maat [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor de peildatum aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor de peildatum door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (sub a) en geen aanspraak maakt op fosfaatrechten in verband met een overname van een beëindigd bedrijf in de periode tussen de peildatum en 1 januari 2018 (sub e).
Feiten
2. Appellante kocht op 29 mei 2015 een kaal opgeleverde boerderij met een daarop rustende revisievergunning verleend op 7 juli 2005 op grond van de Wet milieubeheer voor het houden van 455 melk- en kalfkoeien en in totaal 50 stuks jongvee. Appellante heeft op 30 maart 2015 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd, die op 17 juli 2015 is verleend voor het houden van 130 melk- en kalfkoeien en in totaal 73 stuks jongvee. Op de peildatum waren op het bedrijf van appellante aanwezig 41 melk- en kalfkoeien, 18 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 29 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.411 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden betrokken en het aantal fosfaatrechten gehandhaafd.
De beroepsgronden
4. Appellante stelt dat zij een nieuw gestart bedrijf voert. Zij kocht namelijk op 29 mei 2015 een leegstaande boerderij zonder stalinrichting, zodat zij de nodige bouwwerkzaamheden heeft verricht om er een melkveehouderij te (kunnen) houden. Anders dan verweerder stelt, is er dan ook geen sprake van een bedrijfsovername of doorstart. Daarnaast voert appellante aan dat zij geen fosfaatrechten heeft overgenomen van de verkoper. De rechten waar verweerder op doelt, zijn namelijk haar eigen fosfaatrechten. Appellante meent dat zij voldoet aan het gestelde sub a van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringbesluit. Tot slot voert appellante aan dat verweerder haar fosfaatrecht moet verhogen op basis van de vergunde dieraantallen en de excretienorm die past bij haar feitelijke melkproductie.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder betwist dat appellante een nieuw gestart bedrijf voert en weigert om die reden verhoging van het fosfaatrecht. Er is haar geen omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van het bedrijf, noch is er een melding gedaan in de zin van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Appellante heeft een bestaand bedrijf overgenomen inclusief een omgevingsvergunning die ziet op wijziging van de inrichting. Tot slot is verweerder terecht uitgegaan van de dieraantallen die feitelijk aanwezig waren op de peildatum en van de (gemiddelde) melkproductie die is vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid melk die appellante in 2015 aan de melkfabriek heeft geleverd.
Beoordeling
6.1
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat over de verwerking van de bedrijfsoverdracht. Het College laat dit daarom onbesproken.
6.2
Het is aan appellante om het bewijs te leveren dat zij een nieuw gestart bedrijf voert. Zij is daar naar het oordeel van het College niet in geslaagd en hij overweegt daartoe het volgende.
6.3
Uit de uitspraak van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:331 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2019:331), zie ook ECLI:NL:CBB:2019:360 en ECLI:NL:CBB:2019:427 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2019:427)) volgt dat aan de voorwaarden van de startersregeling niet is voldaan wanneer een omgevingsvergunning voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding is gedaan door een andere (rechts)persoon dan de betrokken landbouwer. Appellante heeft het bedrijf gekocht inclusief de revisievergunning, die ziet op wijziging van de inrichting. Zij beschikte voor 2 juli 2015 niet aan een aan haar verleende omgevingsvergunning en evenmin had zij toen een melding gedaan die ziet op de oprichting van het bedrijf. Van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit is dus geen sprake. De beroepsgrond faalt.
6.4
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij de vaststelling van haar fosfaatrecht van een hogere melkproductie had moeten uitgaan. De beroepsgrond faalt.
6.5
In dit geval heeft appellante zich niet op schending van haar eigendomsrecht beroepen, zodat het College toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) artikel 1 van het EP achterwege kan laten.
Slotsom
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga