ECLI:NL:CBB:2019:72

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/150
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten GLB wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van zijn betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De aanvraag werd echter afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De appellant stelde dat zijn aanvraag tijdig was verzonden, maar dat er een probleem was opgetreden bij de digitale verzending. Het College overwoog dat de uiterste datum voor het indienen van de aanvraag 15 mei 2017 was en dat de aanvraag pas op 14 juni 2017 door de verweerder was ontvangen. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag op 11 mei 2017 daadwerkelijk was verzonden en ontvangen. Het College concludeerde dat er geen sprake was van overmacht en dat de aanvraag terecht was afgewezen. De belangenafweging die de appellant aanvoerde, werd niet gehonoreerd omdat de wetgeving geen ruimte bood voor een dergelijke afweging in dit geval. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van zijn betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Appellant en de gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag die appellant bij de Gecombineerde opgave 2017 heeft ingediend om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 (aanvraag) op 14 juni 2017 ontvangen. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat hij te laat, want na 9 juni 2017, is ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2. Appellant stelt dat zijn aanvraag als tijdig verzonden moet worden beschouwd. Zijn gemachtigde heeft het door hem volledig ingevulde aanvraagformulier op 11 mei 2017, voorzien van een TAN-code van de gemachtigde, digitaal verstuurd. Appellant ging ervan uit dat de aanvraag toen verzonden was, maar er is kennelijk iets misgegaan. Hij heeft de aanvraag op 14 juni 2017 succesvol verstuurd. Verweerder heeft volgens appellant op 11 mei 2017 in zijn systeem kunnen zien dat de Gecombineerde opgave 2017 volledig was ingevuld en dat appellant in aanmerking komt voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2017, maar dat deze aanvraag slechts nog niet was verstuurd. Appellant stelt dat verweerder hem de gelegenheid had moeten bieden dit te herstellen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is het afwijzingsbesluit op onjuiste gronden genomen. Appellant stelt subsidiair dat er sprake is van overmacht of een bijzondere omstandigheid. Appellant heeft de e-mail van verweerder van 14 mei 2017 waarmee verweerder hem heeft meegedeeld dat zijn aanvraag nog niet is ontvangen, niet gezien omdat zijn computer toen in reparatie was. Volgens appellant ontbreekt het in de besluitvorming aan een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke en zorgvuldige motivering. Als gevolg van slechts een systeemfout loopt hij € 14.000,- aan steun mis, terwijl de regelgeving juist tot doel heeft die steun te verlenen.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
De uiterste datum voor het indienen van een aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017 is 15 mei 2017 (artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), in samenhang gelezen met artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling). Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag na die uiterste datum een verlaging per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt aan de begunstigde geen steun verleend (artikel 13, eerste lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014).
3.2.1
Op grond van artikel 2:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt. Het is de verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van uitbetaling van zijn betalingsrechten, om zijn aanvraag tijdig in te dienen. Een aanvraag als de onderhavige is slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen (zie de uitspraak van het College van 8 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:74)).
3.2.2
Verweerder heeft uiteengezet dat hij de volgens appellant op 11 mei 2017 digitaal volledig ingevulde Gecombineerde opgave 2017 (aanvraag) niet op die datum heeft ontvangen. Dit wordt bevestigd door het feit dat het elektronisch systeem van verweerder op die datum geen ontvangstbevestiging heeft verzonden. Verweerder leidt hieruit af dat op 11 mei 2017 geen digitale verzending van die aanvraag naar verweerder heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hem niet bekend is dat zich op 11 mei 2017 storingen of fouten in het elektronisch systeem van verweerder hebben voorgedaan. Dat de door de gemachtigde van appellant digitaal ingevulde aanvraag als conceptaanvraag in het systeem van verweerder staat geregistreerd, betekent niet dat de digitale aanvraag is verstuurd naar en ontvangen door verweerder, omdat voor het ondertekenen en versturen van een digitale aanvraag als hier aan de orde ondertekening met de juiste TAN-code en elektronische verzending nodig zijn. Appellant heeft gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag op 11 mei 2017 daadwerkelijk is verstuurd naar en ontvangen door verweerder.
3.2.3
De beroepsgrond dat verweerder appellant de gelegenheid had moeten bieden de mislukte verzending op 11 mei 2017 te herstellen, slaagt reeds niet gelet op de omstandigheid dat verweerder appellant bij e-mail van 14 mei 2017 heeft bericht dat zijn aanvraag voor 2017 nog niet was ontvangen. Dat appellant, naar hij stelt, die e-mail niet heeft gezien omdat zijn computer in reparatie was, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat er meerdere mogelijkheden waren voor appellant om zijn e-mail in te zien.
3.2.4
Nu verweerder de aanvraag eerst op 14 juni 2017, en dus na de uiterste datum 9 juni 2017, heeft ontvangen, was verweerder gelet op de van toepassing zijnde regelgeving gehouden de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten af te wijzen.
3.3
Van overmacht, als gesteld door appellant, is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie bijvoorbeeld het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00 (ECLI:EU:C:2002:440), punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen zo worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het College is van oordeel dat niet is gebleken dat zich dergelijke omstandigheden hebben voorgedaan. Het had op de weg van appellant gelegen om, gelet op zijn verantwoordelijkheid als aanvrager van de uitbetaling van de basis- en de vergroenings-betaling, na te gaan of hij een ontvangstbevestiging had ontvangen dan wel om bij het uitblijven daarvan bij verweerder te informeren of de aanvraag op 11 mei 2017 in goede orde was ontvangen.
3.4
Dat appellant, naar hij stelt, materieel voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017, is ontoereikend om de acceptatie van een aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten, ingediend na de uiterste datum van 15 mei 2017, te rechtvaardigen (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:68)).
3.5
Het betoog van appellant dat het in de besluitvorming van verweerder ontbreekt aan een zorgvuldige belangenafweging slaagt niet. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van artikel 3:4 van de Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen, was verweerder op grond van artikel 13 van Verordening 809/2014, gelezen in samenhang met artikel 13 van Verordening 640/2014 en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, gehouden de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten af te wijzen, omdat deze te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald).
3.6
Hetgeen appellant overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd kan wegens gebrek aan belang buiten bespreking blijven.
4. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2019.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.W.E. Pinckaers