ECLI:NL:CBB:2018:74

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
16/1089
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten GLB door te late indiening en onjuiste TAN-code

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de V.O.F. [naam 1] en [naam 2]. De appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De uiterste datum voor het indienen van de aanvraag was 15 juni 2015, maar de minister ontving de aanvraag pas op 7 maart 2016. Appellante stelde dat zij de aanvraag tijdig had ingediend op 8 juni 2015, maar dat deze door een onjuiste TAN-code niet correct was verwerkt. Het College overwoog dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om de aanvraag tijdig en correct in te dienen. De digitale aanvraag was slechts als concept geregistreerd en niet daadwerkelijk verzonden. Het College concludeerde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat de minister daarom verplicht was om deze af te wijzen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1089
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] V.O.F., te [plaats] , appellante,
(gemachtigden: ir. A.H.J. van der Putten en A.T.M. van der Heijden),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018.
Namens appellante was [naam 1] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigden van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De uiterste datum voor het indienen van de aanvraag van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan voor het jaar 2015 is 15 juni 2015, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 22 van Verordening 809/2014, de artikelen 1 en 3 van Verordening 2015/747 en artikel 4.2, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling). Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan na die uiterste datum een verlaging per werkdag toegepast op respectievelijk de in het betrokken jaar te betalen bedragen voor de aan de begunstigde toe te wijzen betalingsrechten en de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend (artikelen 14 en 13 van Verordening 640/2014). Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en worden aan de begunstigde geen betalingsrechten toegewezen en wordt geen steun verleend (artikelen 14 en 13 van Verordening 640/2014). Dit betekent dat bij een aanvraag ingediend na 10 juli 2015 geen betalingsrechten worden toegewezen en geen steun wordt verleend.
2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van appellante pas op 7 maart 2016 door hem is ontvangen en dat die aanvraag te laat, want na 10 juli 2015 is ontvangen. Om die reden heeft verweerder de aanvraag van appellante bij het primaire besluit afgewezen, welk besluit verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
3 Appellante voert aan dat zij tijdig een geldige aanvraag heeft ingediend door het op 8 juni 2015 invullen van het formulier, het ondertekenen daarvan met een TAN-code en het indrukken van de knop ‘verzenden’. Volgens appellante moet, gelet op artikel 2:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als tijdstip van ontvangst van de aanvraag 8 juni 2015 worden aangehouden, nu dat artikel als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip hanteert waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt. Dat de aanvraag vanwege een onjuiste TAN-code vervolgens niet zou kunnen worden verwerkt kan daaraan volgens appellante niet afdoen. Appellante voert voorts aan dat zij geen foutmelding op haar beeldscherm heeft ontvangen en ook overigens geen melding heeft gekregen dat haar aanvraag niet correct zou zijn ingediend, zodat zij ervan heeft mogen uitgaan dat sprake was van een correcte indiening van de aanvraag. Appellante betoogt ten slotte dat, als al geen sprake is van een tijdige indiening van de aanvraag op 8 juni 2015, de vraag is of dit haar kan worden verweten en of het niet volledig juist indienen van het formulier – waarmee zij kennelijk doelt op het invullen van een onjuiste TAN-code – mag resulteren in volledige afwijzing van de toewijzing van de gevraagde betalingsrechten.
4 Artikel 2:17, tweede lid, van de Awb luidt als volgt.
“Als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt”.
4.1
Het College overweegt als volgt.
Het is de verantwoordelijkheid van appellante, als aanvrager van de betalingsrechten, om haar aanvraag tijdig in te dienen (zie de uitspraken van het College van 8 juli 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2568 en 16 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:421). Een aanvraag als de onderhavige is slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004, Maatschap Toeters en M.C. Verberk, C-171/03, ECLI:EU:C:2004:714, punt 45).
Verweerder heeft uiteengezet dat hij de aanvraag van appellante pas op 7 maart 2016 in een papieren versie heeft ontvangen en dat de door appellante digitaal ingevulde aanvraag slechts als conceptaanvraag in het systeem van verweerder staat geregistreerd. Volgens verweerder betekent dit dat die digitale aanvraag niet met de juiste TAN-code is ondertekend en dat er dus ook geen digitale verzending van die aanvraag naar verweerder heeft plaatsgevonden en die aanvraag bijgevolg ook niet door verweerder is ontvangen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond hierover anders te oordelen. Dat de door appellante digitaal ingevulde aanvraag als conceptaanvraag in het systeem staat geregistreerd, betekent niet dat de digitale aanvraag is verstuurd naar en ontvangen door verweerder, omdat voor het ondertekenen en versturen van een digitale aanvraag als hier aan de orde ondertekening met de juiste TAN-code nodig is.
Van belang is voorts dat appellante geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen van de desbetreffende opgave, terwijl deze normaal gesproken op de dag van de indiening automatisch wordt verstuurd. Uit onderzoek is volgens verweerder gebleken dat zich op 8 juni 2015 geen storingen of fouten in het systeem hebben voorgedaan. Appellante heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij de aanvraag op 8 juni 2015 heeft ondertekend en verstuurd aan verweerder en dat verweerder die aanvraag op die datum heeft ontvangen. Het beroep van appellante op artikel 2:17, tweede lid, van de Awb kan dan ook niet slagen.
Gelet op de van toepassing zijnde regelgeving was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen, nu verweerder de aanvraag van appellante pas op 7 maart 2016 heeft ontvangen.
Het College merkt nog ten overvloede op dat het, gelet op haar verantwoordelijkheid als aanvrager van betalingsrechten, op de weg van appellante had gelegen om na te gaan of zij een ontvangstbevestiging van de RVO had ontvangen. Dit geldt temeer daar appellante bekend moet worden verondersteld met het feit dat de RVO ontvangstbevestigingen stuurt voor digitaal ingediende Gecombineerde opgaven, nu zij - naar uit de stukken blijkt - ook in voorafgaande jaren de Gecombineerde opgaven digitaal heeft ingediend.
4.2
Dat appellante materieel gezien aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten voldoet, is ontoereikend om de acceptatie te rechtvaardigen van aanvragen om toewijzing van betalingsrechten die na de uiterste datum zijn ingediend (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, te raadplegen op www.rechtspraak.nl).
4.3
Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het feit dat haar aanvraag om toewijzing van betalingsrechten in zijn geheel is afgewezen onevenredig zwaar wordt getroffen een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband plaats hoort te vinden, wordt door artikel 3:4 van de Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen, was verweerder op grond van artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 14 van Verordening 640/2014, gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen, omdat deze te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald).
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
w.g. C.J. Borman w.g. N.T. Zijlstra