In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019, betreft het een geschil tussen een vennootschap onder firma, appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, over het fosfaatrechtenstelsel. Appellante had een melkveehouderij en had plannen om uit te breiden naar 295 melk- en kalfkoeien en 250 stuks jongvee. Echter, bij de vaststelling van het fosfaatrecht op 13 januari 2018, werd vastgesteld dat appellante niet over voldoende fosfaatrechten beschikte voor haar beoogde uitbreiding. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral omdat zij investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf in de veronderstelling dat zij zou kunnen groeien onder de bestaande wetgeving.
De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College. Tijdens de zitting op 6 november 2019 werd duidelijk dat appellante niet kon aantonen dat het fosfaatrechtenstelsel haar onterecht benadeelde. Het College oordeelde dat de appellante had gekozen om haar uitbreidingsplannen door te zetten na de peildatum van 2 juli 2015, ondanks de bekendheid met de aanstaande afschaffing van het melkquotum. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante.
Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtigheid te betrachten bij investeringen in het licht van veranderende wetgeving en de verantwoordelijkheden die daarmee gepaard gaan.