In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 4.460 kg. Na een herziening op 2 augustus 2018 werd dit recht aangepast naar 4.478 kg, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde beroep in. Tijdens de zitting op 22 augustus 2019 werd duidelijk dat verweerder erkende dat het fosfaatrecht op basis van een ander dieraantal moest worden vastgesteld. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregelingen en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College concludeerde dat het fosfaatrecht onjuist was vastgesteld en dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verplichting voor verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het College de juiste dieraantallen in acht moest nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.