ECLI:NL:CBB:2019:711

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/2357
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling in fosfaatrecht niet geslaagd

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep van het melkveebedrijf op de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrecht is afgewezen. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van het melkveebedrijf, dat op 5 januari 2018 door de minister is vastgesteld op 4.788 kg. Het melkveebedrijf had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 6 september 2018. Het melkveebedrijf stelde dat het fosfaatrecht niet correct was vastgesteld, omdat er rekening gehouden moest worden met bijzondere omstandigheden, zoals dierziekte, die de groei van het aantal dieren op het bedrijf hebben beïnvloed.

Het College heeft overwogen dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. De relevante wetgeving, artikel 23 van de Meststoffenwet, stelt dat bij de berekening van het fosfaatrecht geen rekening kan worden gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College heeft bevestigd dat de vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van de buitengewone omstandigheden en de peildatum moet worden gemaakt zonder de niet gerealiseerde groei mee te nemen. Het beroep van het melkveebedrijf is ongegrond verklaard, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 december 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

melkveebedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: M.J. Dijkstra en C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-norm), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Appellante wilde uitbreiden met eigen aanwas en heeft met het oog daarop in 2011 een nieuwe stal gebouwd. Op 2 juli 2015 hield appellante nog niet de met de uitbreiding beoogde dieraantallen.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.788 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en tevens beslist op de melding bijzondere omstandigheden die appellante op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw op 23 februari 2018 heeft gedaan. Volgens verweerder voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat zij de 5%-norm niet haalt.
Beroepsgronden
4.1.
Appellante voert aan dat verweerder het fosfaatrecht niet in overeenstemming met de knelgevallenregeling heeft vastgesteld. Door de bijzondere omstandigheid van dierziekte vanaf half mei 2014 (E.coli mastitis) heeft zij in 2014 16 dieren meer afgevoerd dan in andere jaren en heeft zij de voorgenomen groei op 2 juli 2015 niet kunnen realiseren. Appellante zou zonder de bijzondere omstandigheden wel hebben beschikt over het vergunde en beoogde aantal dieren en verweerder dient bij de berekening van het fosfaatrecht dan ook uit te gaan van dit aantal.
4.2.
Voorts voert appellante aan dat artikel 5, vijfde lid, van de Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn) geen grondslag kan bieden voor de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, omdat het stelsel niet noodzakelijk is om de doelstellingen uit de Nitraatrichtlijn te behalen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het fosfaatrecht van appellante juist heeft berekend en appellante terecht niet als knelgeval heeft aangemerkt. Bij de berekening van de 5%-norm kan niet gerealiseerde groei niet worden meegenomen.
Beoordeling
6.1.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen.
6.2.
Voor zover appellante haar beroepsgrond handhaaft dat het fosfaatrechtenstelsel geen noodzakelijke maatregel is om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken faalt deze grond. Het College wijst hiervoor in het bijzonder op rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.4, 6.7.3 en 6.7.5.4 van de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. L. ten Hove