ECLI:NL:CBB:2019:665

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
19/588 en 19/589
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing registratie overdracht betalingsrechten en uitbetaling GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, vertegenwoordigd door drs. I.M. Dijkstra-Pierik AA, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister die de registratie van de overdracht van betalingsrechten en de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016 had geweigerd. De primaire besluiten, genomen op 6 januari en 22 februari 2017, werden door de minister afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellant stelde dat hij vanaf 16 januari 2017 als actieve landbouwer kon worden aangemerkt, maar de minister betwistte dit en stelde dat de appellant op de peildatum van 15 mei 2016 niet als actieve landbouwer geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel (KvK).

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/588 en 19/589

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: drs. I.M. Dijkstra-Pierik AA),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de registratie geweigerd van de overdracht van betalingsrechten aan appellant.
Bij besluit van 22 februari 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:8) heeft het College het beroep gericht tegen het besluit van 2 mei 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant.
Bij besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit 1 herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer 19/588).
Bij afzonderlijk besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer 19/589).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2019, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst het College allereerst naar zijn eerdere uitspraak tussen partijen van 8 januari 2019. In aanvulling daarop geldt het volgende.
2.1
Aan het bestreden besluit 1 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de melding overdracht per 16 januari 2017, de datum van wijziging van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK), kan worden verwerkt, aangezien hiervoor geen fatale termijn geldt voor het indienen van bewijsstukken. Appellant is vanaf die datum aan te merken als actieve landbouwer. Appellant heeft geen accountantsverklaring ingeleverd.
2.2
Aan het bestreden besluit 2 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant op 15 mei 2016 niet als actieve landbouwer is aan te merken. Uit de inschrijving bij de KvK blijkt dat appellant toen niet ingeschreven stond met een hoofdactiviteit landbouw. Dat de inschrijving later is gewijzigd, doet hieraan niet af. Appellant heeft ook geen accountantsverklaring ingeleverd waaruit blijkt dat hij actieve landbouwer is. De accountantsverklaring is een bewijsstuk dat nodig is om te bepalen of er aanspraak op steun kan worden gemaakt en maakt daarom deel uit van de verzamelaanvraag. Voor het indienen van een accountantsverklaring geldt dan ook, net als voor het indienen van de verzamelaanvraag, een fatale termijn.
3. Appellant heeft aangevoerd dat voor het aanleveren van bewijsstukken ten aanzien van de overdracht van betalingsrechten geen fatale termijn geldt. Verweerder stelt ten onrechte dat appellant geen accountantsverklaring heeft ingediend, omdat appellant deze met zijn bezwaarschrift heeft ingeleverd. Verweerder stelt voorts ten onrechte dat appellant pas per 16 januari 2017 als actieve landbouwer kan worden aangemerkt. Dit heeft geen effect ten aanzien van de uitbetaling van 2016. De accountantsverklaring toont aan dat appellant al sinds 1989 actieve landbouwer is.
4. In geschil is of appellant op de peildatum 15 mei 2016 als actieve landbouwer kan worden aangemerkt en of appellant (tijdig) een accountantsverklaring heeft ingediend omdat appellant op de peildatum niet met een hoofdactiviteit landbouw stond ingeschreven bij de KvK.
5.1
In artikel 9, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is het volgende bepaald:
“3. Naast hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen:
a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of
b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.”
5.2
In artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling is voor zover relevant bepaald:
“4 Onverminderd het derde lid worden, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving, bedoeld in het derde lid, volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.
5 Ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, is het vierde lid niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.
6 De beoordeling dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten als bedoeld in het vijfde lid wordt gemaakt met toepassing van artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.
7 De drempel, bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 639/2014 bedraagt een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs als bedoeld in dat artikellid beschikbaar is.”
5.3.
In artikel 13, tweede lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) is bepaald dat:
“2. Voor de toepassing van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen de lidstaten op basis van de volgende situaties bepalen dat landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel van de totale economische activiteiten van een natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen vormen:
a) het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt minder dan 5 % uit van de totale in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is;
b) het totale bedrag van de in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is, is lager dan een door de lidstaten vast te stellen drempel en niet hoger dan een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is.
In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan landbouwactiviteiten als onaanzienlijk in de zin van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten worden aangemerkt.”
6. In de brief van de accountant van appellant van 16 januari 2017 met als onderwerp “Accountantsverklaring hoofdactiviteit landbouw” is het volgende opgenomen:
“Hierbij verklaren wij dat Aspergeteeltbedrijf [naam 3] sinds 1989 is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer […] . De hoofdactiviteit betreft “Teelt van groenten en wortel- en knolgewassen (SBI-code: 0113).
Wij hebben geconstateerd dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel op dat punt niet juist was. Inmiddels is de inschrijving aangepast en deze is nu akkoord.”
Bij deze brief is een uittreksel van de KvK van 16 januari 2017 gevoegd.
7. Naar het oordeel van het College kan deze brief van de accountant, anders dan appellant betoogt, niet worden aangemerkt als een accountantsverklaring in de zin van artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling in samenhang met artikel 13 van Verordening 639/2014. Daarvoor is nodig dat deze verklaring gegevens bevat over de inkomsten van appellant uit (niet)landbouwactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a en/of b, van Verordening 639/2014. Anders dan appellant veronderstelt, voldoet de enkele verklaring van een accountant dat sprake is van landbouwactiviteiten dan ook niet. Van een professionele gemachtigde, tevens accountant, mag worden verwacht dat deze op de hoogte is van de regelgeving waarin de hierboven genoemde eisen aan de accountsverklaring zijn neergelegd. Nu de in dit geval ingediende verklaring veeleer een begeleidende brief is bij het bijgevoegde uittreksel van de gewijzigde inschrijving in de KvK en geen gegevens bevat over het inkomen van appellant uit (niet-)landbouwactiviteiten, heeft verweerder terecht gesteld dat appellant geen accountantsverklaring heeft ingediend.
8. Niet in geschil is dat de inschrijving bij de KvK met ingang van 16 januari 2017 is gewijzigd. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:325) en van 4 september 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:464) dient de steunaanvrager op de peildatum, in dit geval 15 mei 2016, op de juiste wijze ingeschreven te staan bij de KvK, dan wel met een hierboven omschreven accountantsverklaring aan te tonen dat hij actieve landbouwer is om voor uitbetaling van de betalingsrechten in aanmerking te komen. Voor de melding overdracht geldt dat verweerder deze kan verwerken als de landbouwer ten tijde van de overdracht kan worden aangemerkt als actieve landbouwer of, indien hij niet ten tijde van de overdracht als actieve landbouwer kan worden aangemerkt, vanaf het moment dat hij met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit staat ingeschreven bij de KvK. Nu appellant pas met ingang van 16 januari 2017 met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit bij de KvK staat ingeschreven en geen accountantsverklaring heeft ingediend, heeft verweerder terecht de melding overdracht pas met ingang van 16 januari 2017 verwerkt omdat hij ten tijde van de overdracht niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt en heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling van de betalingsrechten van 2016 terecht afgewezen omdat appellant niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.S. de Waal