ECLI:NL:CBB:2019:639

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
18/2515
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet: beoordeling van de alternatieve peildatum en de gevolgen van dierziekte voor fosfaatrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. Appellant, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld. De minister had in eerdere besluiten het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.970 kg en later herzien naar 5.035 kg, waarbij hij de knelgevallenregeling toepaste. Appellant stelde dat hij niet voldeed aan de voorwaarde van 5% lagere fosfaatrechten door een uitbraak van Bovine Virus Diarree (BVD) op zijn bedrijf, wat leidde tot het ruimen van een aantal dieren.

Het College oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat zijn fosfaatrecht op de peildatum van 2 juli 2015 minimaal 5% lager was door de bijzondere omstandigheden van de dierziekte. De minister had terecht een alternatieve peildatum van 1 januari 2013 gehanteerd, die door appellant zelf was aangegeven in zijn melding van bijzondere omstandigheden. Het College bevestigde dat de knelgevallenregeling niet van toepassing was, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden. De beroepsgrond van appellant werd verworpen en het beroep werd ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2515

uitspraak van enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: J. Ramakers)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en M.J. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge het zesde lid, voor zover van belang, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover de landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Het bedrijf van appellant is in 2010 verplaatst naar zijn huidige locatie, waar een volledig nieuwe stal is gerealiseerd. Op deze locatie is appellant begonnen met 62 melkkoeien, waarbij het plan was om het veebestand door middel van eigen aanwas te laten groeien naar 130 melkkoeien.
2.2
Eind 2012, begin 2013 is op het bedrijf van appellant een uitbraak van Bovine Virus Diarree (BVD) geconstateerd. Dit heeft ertoe geleid dat in 2012 en 2013 10 melkkoeien,
14 vaarskalveren en 9 nuchtere kalveren zijn geruimd.
2.3
Op het bedrijf van appellant waren op 2 juli 2015 101 melk- en kalfkoeien en 71 stuks jongvee aanwezig.
2.4
Op 30 maart 2018 heeft appellant een melding bijzondere omstandigheden gedaan vanwege uitbraak van de BVD-infectie. Hierbij heeft hij vermeld dat de bijzondere omstandigheid op zijn bedrijf dierziekte is en heeft hij als aanvangsdatum daarvan
1 januari 2013 aangegeven.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.970 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 5.035 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 893.464 kg, een gemiddeld aantal melk- en kalfkoeien van 97,8 en een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 9.136 kg. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellant 101 melk- en kalfkoeien en 71 stuks jongvee. Wat betreft het beroep van appellant op de knelgevallenregeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat het aantal fosfaatrechten op de peildatum minimaal 5% lager moet zijn dan wanneer rekening was gehouden met de bijzondere omstandigheid. Hiertoe heeft verweerder de gegevens op de peildatum van 2 juli 2015 vergeleken met de gegevens en dieraantallen op 1 januari 2013. Het aantal fosfaatrechten op 2 juli 2015 zou, zonder generieke korting, zijn vastgesteld op 5.490,2 kg, terwijl op basis van de gegevens op 1 januari 2013 (met 96 melk- en kalfkoeien en 89 stuks jongvee) het fosfaatrecht, zonder generieke korting, zou zijn vastgesteld op 5.519,4 kg.
Beroepsgronden
4. Appellant voert aan dat verweerder zijn situatie ten onrechte niet heeft aangemerkt als knelgeval. Volgens appellant biedt de knelgevallenregeling ruimte voor situaties als deze, omdat hij zonder de buitengewone omstandigheid van de dierziekte op 2 juli 2015 over 10 melkkoeien en 37 stuks jongvee (inclusief 14 kalveren die de 14 geruimde vaarskalveren zouden hebben gekalfd) meer zou hebben beschikt dan waarover hij feitelijk op 2 juli 2015 beschikte. De fosfaatproductie was voor de uitbraak van de dierziekte nog niet van het niveau waarvoor het bedrijf is ingericht. Als de dierziekte daar vervolgens overheen komt, dan is het logisch dat de productie op 2 juli 2015 ongeveer weer gelijk is aan die van vóór de uitbraak van de dierziekte. Verder is de door verweerder gehanteerde alternatieve peildatum van
1 januari 2013 willekeurig; appellant heeft aangegeven dat in 2012/2013 sprake was van een BVD-uitbraak. Verweerder had gelet hierop moeten beoordelen of appellant op enig moment vóór 2 juli 2015 wel aan de 5%-voorwaarde voldoet. Voor zover appellant niet aan deze voorwaarde voldoet, moet zijn situatie worden aangemerkt als ‘onbillijkheid van overwegende aard’. Volgens appellant is immers sprake van rechtsongelijkheid, indien in het ene geval een knelgevallenvoorziening wordt getroffen voor onevenredig benadeelde ondernemers en in het andere geval niet, terwijl ook appellant onevenredig wordt benadeeld.
Bespreking van de beroepsgronden
5.1
Het College is met verweerder van oordeel dat appellant geen succesvol beroep kan doen op de knelgevallenregeling. Hoewel sprake was van een dierziekte op het bedrijf van appellant, voldoet hij niet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling door uit te gaan van een vóór
2 juli 2015 gelegen alternatieve peildatum. Zoals het College in zijn uitspraak van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt daarbij geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid, in dit geval de dierziekte, en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Daarbij is het aan appellant om aan te tonen wat de alternatieve peildatum moet zijn (vergelijk de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246). Over de door verweerder gehanteerde alternatieve peildatum van 1 januari 2013 heeft appellant weliswaar gesteld dat deze willekeurig is gekozen, maar, zoals ter zitting ook besproken, appellant heeft deze datum zelf aangegeven in de melding bijzondere omstandigheden van 30 maart 2018 als aanvangsdatum van de dierziekte op zijn bedrijf. Aangezien appellant ook geen andere alternatieve peildatum heeft aangewezen, is verweerder bij de beoordeling of het reguliere fosfaatrecht van appellant minimaal 5% lager is door dierziekte terecht uitgegaan van de dieraantallen op 1 januari 2013. Dat appellant niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voldoet en bijgevolg daarop geen succesvol beroep kan doen, betekent niet dat sprake is van rechtsongelijkheid.
5.2
De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. M.A.A. Traousis