In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap onder firma [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 5.562 kg, en stelde dat dit besluit haar ongestoord genot van eigendom aantastte en dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. De minister had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging.
Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 heeft appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij stelde dat de keuze voor uitbreiding van haar bedrijf met eigen aanwas noodzakelijk was om de continuïteit van haar bedrijf te waarborgen. Appellante voerde aan dat de financiële verplichtingen die zij was aangegaan vóór de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet in verhouding stonden tot de rechten die haar waren toegekend. De minister betwistte deze stelling en stelde dat appellante een groot risico had genomen door haar uitbreidingsplannen door te zetten, ondanks de onzekere situatie op de markt.
Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de gekozen weg de enige optie was om haar bedrijf te behouden. Het College concludeerde dat de gevolgen van de uitbreiding en de gefaseerde groei voor rekening en risico van appellante dienden te blijven. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, maar het College constateerde wel dat de minister in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was ingegaan op de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.