1.2Bij afzonderlijke besluiten van 8 augustus 2018 heeft verweerder de kosten voor het inschakelen van een dierenarts en de kosten voor het onderbrengen van de hond en de katten in de periode van 10 juli 2017 tot en met 12 september 2017 bij verzoeker in rekening gebracht. Deze kostenbeschikkingen heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 9 oktober 2018 ingetrokken. Daarbij heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij tot de conclusie is gekomen dat de bestuursdwang ten onrechte is toegepast en dat de kosten voor de uitvoering daarvan niet op verzoeker zullen worden verhaald.
2. Bij brief van 6 december 2018 heeft verweerder aan verzoeker een schadevergoeding van € 1.875,- toegekend en een vergoeding van de wettelijke rente van € 54,48, omdat de lasten onder bestuursdwang onrechtmatig zijn en de dieren van verzoeker ten onrechte zijn meegevoerd. Bij het vaststellen van de geleden schade is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 150,- voor de hond, € 100,- per kat en € 125,- per kitten. De door verzoeker gestelde immateriële schade komt volgens verweerder niet in aanmerking voor vergoeding.
3. Verzoeker is van mening dat hem een schadevergoeding van € 14.700.- toekomt. Het opnieuw aanschaffen van vergelijkbare dieren kost, volgens verzoeker, veel meer dan de bedragen die verweerder per diersoort wil vergoeden. Hij stelt dat een hond € 500,-, een kat € 250,- en een kitten € 300,- kost, zodat de materiële schade die hij heeft geleden € 4.700,- bedraagt. Daarnaast voert verzoeker aan dat met het aanschaffen van een andere hond of andere katten de persoonlijke band, die hij had met de inbeslaggenomen dieren, niet wordt hersteld. Hij stelt dat hij veel pijn en leed heeft ondervonden van het feit dat zijn dieren van hem zijn afgenomen. Ook stelt verzoeker dat hij veel stress heeft ervaren door de kosten die op hem zouden worden verhaald voor het uitvoeren van de lasten onder bestuursdwang. Hij begroot de door hem geleden immateriële schade op een bedrag van € 10.000,-.
4. Verzoeker heeft een verzoek ingediend om te worden vrijgesteld van de verplichting tot betaling van griffierecht. Bij uitspraak van 23 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:104) heeft het College geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht, heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Op basis van de door verzoeker ingediende gegevens voldeed hij in de periode waarin griffierecht was verschuldigd aan de voorwaarden voor vrijstelling daarvan. Aan hem wordt daarom vrijstelling van betaling van griffierecht verleend. 5. Verweerder heeft in reactie op het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding verklaard dat in situaties waarbij honden of katten ten onrechte in bewaring zijn genomen en niet meer kunnen worden teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaar, een marktwaarde per dier wordt gehanteerd tenzij redenen aanwezig zijn om af te wijken van de standaard bedragen. Dat kan het geval zijn bij een rasdier of bij jonge dieren. De standaard marktwaarde die verweerder voor een hond hanteert bedraagt € 150,- en voor een kat € 100,-. Volgens verweerder komen deze bedragen overeen met de bedragen die een asiel of een dierenopvang in rekening brengt bij een opvolgend eigenaar. Verder heeft verweerder nog opgemerkt dat er ook adressen zijn waar honden en katten gratis kunnen worden opgehaald, zodat strikt genomen niet kan worden gesproken van een marktwaarde. De door verzoeker gestelde immateriële schade is volgens verweerder op geen enkele wijze aangetoond door verzoeker.
6. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
7. Het College stelt vast dat de schadevergoeding die verweerder bij brief van 6 december 2018 heeft toegekend, overeenkomstig de door hem gehanteerde standaardbedragen is vastgesteld. Daarbij heeft verweerder € 125,- per kitten toegekend voor de negen inbeslaggenomen kittens en heeft verweerder rekening gehouden met de wettelijke rente. De stelling dat zijn hond en katten meer waard zijn, heeft verzoeker niet onderbouwd met aankoopbewijzen of andere stukken. Evenmin is op andere wijze gebleken dat de hond en de katten van verzoeker een hogere waarde vertegenwoordigen. Het verzoek van verzoeker om een bedrag van € 4.700,- ter vergoeding van zijn hond en katten, wijst het College daarom af.
8. Met betrekking tot de immateriële schade, die verzoeker stelt te hebben geleden, overweegt het College dat uit artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Het College verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2471) en het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793, onder 2.4.5). Verzoeker heeft het door hem gestelde leed en de stress niet onderbouwd met objectieve gegevens, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat psychische schade is ontstaan door verweerders besluitvorming. Het College ziet daarom geen reden voor het oordeel dat verweerder aan verzoeker een schadevergoeding verschuldigd is wegens immateriële schade. 9. Het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.