In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 5.582 kg, gebaseerd op de aanwezige dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last voor haar bedrijf met zich meebracht, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
Tijdens de zitting op 17 september 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij een rapport overlegde dat concludeerde dat zij met extra arbeid een sluitende exploitatie had kunnen realiseren. De minister betwistte echter dat er sprake was van een individuele en buitensporige last en verwees naar de voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen. Het College oordeelde dat het rapport van appellante onvoldoende inzicht bood in de causaliteit tussen het fosfaatrechtenstelsel en de dreiging voor de continuïteit van het bedrijf.
Het College concludeerde dat er geen bewijs was voor een individuele en buitensporige last en verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij claims van individuele lasten in het kader van bestuursrechtelijke besluiten.