In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.341 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de beperkingen die het stelsel met zich meebracht. Ze had geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf, maar kon door de vastgestelde fosfaatrechten niet het volledige potentieel van haar nieuwe stal benutten.
Tijdens de zitting op 26 augustus 2019 heeft appellante haar bezwaren toegelicht, waarbij zij de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en de onrechtvaardigheid daarvan benadrukte. De minister betwistte de claims van appellante en stelde dat zij op de hoogte had moeten zijn van de productiebeperkingen die in de toekomst zouden worden ingevoerd. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College concludeerde dat appellante had moeten anticiperen op de veranderingen in de wetgeving en dat de financiële gevolgen van haar investeringen voor haar eigen risico kwamen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om zich bewust te zijn van de juridische en financiële risico's verbonden aan investeringen in een veranderende regelgeving.