In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 november 2019, zaaknummer 18/1862, staat de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf centraal. Appellante, een firma die een melkveebedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 7.977 kilogram, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast omdat het bedrijf niet als grondgebonden werd beschouwd. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij in 2015 26 hectare grond in gebruik had, die niet was meegeteld bij de vaststelling van het fosfaatrecht. De eigenaar van deze grond had echter de beschikkingsmacht behouden en had deze grond niet opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de grond tot haar bedrijf behoorde.
Daarnaast werd de knelgevallenregeling besproken, waarbij appellante stelde dat de afvoer van 39 koeien door ziekte niet was meegenomen in de berekening van haar fosfaatrechten. Het College oordeelde dat de excretienorm van 2014 niet van toepassing was, omdat de wetgeving op het moment van de vaststelling van het fosfaatrecht de nieuwe, verlaagde excretienormen voorschreef. Het College concludeerde dat de minister het fosfaatrecht van appellante terecht niet had verhoogd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om aan te tonen dat zij de feitelijke beschikkingsmacht over de grond hebben en dat de geldende regelgeving op het moment van besluitvorming moet worden toegepast.