1.2Bij het primaire besluit is van de voor uitbetaling opgegeven 28,53 hectare (ha)
slechts 26,97 ha in aanmerking genomen voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. In dit besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het door appellante opgegeven perceel 47 met een oppervlakte van 0,82 ha niet meegenomen, omdat dit perceel (gedeeltelijk) niet bij appellante in gebruik was op 15 mei 2016.
Verweerder heeft een administratieve sanctie in de vorm van een korting (op de basisbetaling en de extra betaling jonge landbouwers) opgelegd, omdat appellante een te grote oppervlakte van haar percelen heeft opgegeven. Verweerder hierbij toepassing gegeven aan artikel 19bis, tweede lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Nu het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte kleiner is dan 10% en verweerder niet eerder een oppervlakteverschil (van 3% of twee ha) bij appellante heeft geconstateerd, komt appellante in aanmerking voor de toepassing van de zogenoemde “gele kaart” en wordt de administratieve sanctie met 50% verminderd.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit op grond van gewijzigde gegevens herroepen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante op 15 mei 2016 over 24,55 subsidiabele ha beschikt. Verweerder heeft dit als volgt toegelicht. Als twee of meer landbouwers een aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten voor eenzelfde subsidiabele hectare indienen, wordt het betrokken betalingsrecht toegewezen aan de landbouwer die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico’s draagt (artikel 15, tweede lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014)). Uit de door appellante ingediende stukken blijkt volgens verweerder niet dat zij de percelen 46 en 47 tot haar beschikking had op 15 mei 2016. De maatschap Reinders-Verboom heeft daarentegen een grondgebruikersverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat deze maatschap op de hiervoor genoemde peildatum de beschikking had over de percelen 46 en 47. Dit is door de eigenaar van deze percelen (ook) bevestigd. Omdat appellante het perceel 47 niet in gebruik heeft, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij dit perceel terecht niet in aanmerking heeft genomen voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. Nu perceel 46 blijkens de grondgebruikersovereenkomst van maatschap Reinders-Verboom evenmin bij appellante op 15 mei 2016 in gebruik is, is dit perceel in het primaire besluit ten onrechte in aanmerking genomen. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit ambtshalve hersteld.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat appellante nog steeds terecht een korting krijgt, aangezien de door haar aangeven oppervlakte groter is dan de goedgekeurde oppervlakte. Het verschil tussen de door appellante aangevraagde oppervlakte en de goedgekeurde oppervlakte bedraagt nu meer dan 3% van de goedgekeurde oppervlakte, namelijk 16,2%. Omdat het verschil nu groter is dan 10% komt appellante niet langer in aanmerking voor de toepassing van de gele kaart en wordt de sanctie (alsnog) volledig opgelegd, aldus verweerder.
3 Appellante heeft in beroep allereerst aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van perceel 46 in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft genomen. Verweerder heeft perceel 46 na het door haar gemaakte bezwaar niet meer in aanmerking genomen voor de uitbetaling en het uit te betalen bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers aldus lager vastgesteld. Voorts betwist appellante dat zij de percelen 46 en 47 op de peildatum 15 mei 2016 niet ten behoeve van haar agrarische bedrijfsvoering in gebruik had. Op dat moment was volgens appellante sprake van mondelinge afspraken met de eigenaar en overeenkomstig deze afspraken zijn de percelen 46 en 47 ten behoeve van het landbouwbedrijf voor het beweiden van haar Schotse Hooglanders gebruikt. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij op genoemde peildatum eveneens de bevoegdheid had om te beslissen over de bewerking en het gebruik van genoemde percelen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante reeds in bezwaar diverse stukken overgelegd, waaronder een mailwisseling en een uitdraai van de gevoerde Whatsapp-gesprekken met de eigenaar. Verweerder heeft volgens appellante in het kader van de zogenoemde dubbelclaim ten onrechte waarde gehecht aan de door maatschap Reinders-Verboom overgelegde grondgebruikersverklaring, nu appellante niet is gebleken dat deze maatschap de percelen 46 en 47 (feitelijk) heeft gebruikt.
Tot slot wijst appellante erop dat verweerder niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar, nu zij verweerder (tijdig) in gebreke heeft gesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 13 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:223) stelt appellante zich op het standpunt dat het in gebreke stellen mogelijk is via het portaal dat ook open stond voor het indienen van bezwaar. Dit betekent dat verweerder derhalve op grond van artikel 4:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom is verschuldigd, aldus appellante. 4 Het College overweegt als volgt.