ECLI:NL:CRVB:2017:223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
15/5564 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van dwangsom in het kader van AOW-aanvraag en rechtsgeldige ingebrekestelling

In deze zaak heeft appellant, een inwoner van Canada, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake zijn aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 januari 2017 uitspraak gedaan. Appellant had op 29 april 2014 een aanvraag ingediend, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de beslistermijn overschreden. Appellant heeft de Svb op 4 juli 2014 per e-mail in gebreke gesteld, maar de Svb heeft dit niet erkend en geen dwangsom toegekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van appellant geldig was en dat de Svb in gebreke is gebleven. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en heeft zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen op € 140,-. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 495,-.

Uitspraak

15/5564 AOW
Datum uitspraak: 13 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juli 2015, 15/240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Canada (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Schriemer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 29 april 2014 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft de aanvraag op 8 mei 2014 ontvangen en heeft bij brief van 9 mei 2014 de ontvangst van de aanvraag bevestigd. In deze brief heeft de Svb vermeld dat appellant voor 3 juli 2014 een beslissing zal ontvangen. Bij brief van 3 juli 2014 heeft de Svb appellant laten weten dat de eerder genoemde beslistermijn niet zal worden gehaald omdat wordt gewacht op informatie van een Canadees orgaan.
1.2.
Uit het telefoonrapport van 4 juli 2014 volgt dat appellant op 4 juli 2014 contact heeft opgenomen met de Svb, dat hij daarbij heeft gesteld dat hij voor 3 juli 2014 een beslissing van de Svb zou krijgen en dat in de brief van 9 mei 2014 ook stond dat als de Svb te laat zou zijn met het nemen van een beslissing hij een vergoeding van de Svb zou krijgen. Voorts blijkt uit deze telefoonnotitie dat de Svb heeft uitgelegd dat de beslistermijn niet haalbaar bleek te zijn omdat het dossier niet compleet was en dat hierover op 3 juli 2014 een brief aan appellant is gezonden. De Svb heeft in dit telefoongesprek de naam van de behandelaar van het dossier verstrekt en heeft het e-mailadres van de Svb verstrekt.
1.3.
Bij e-mailbericht van 4 juli 2014 heeft appellant de Svb bericht dat hij de beslissing op zijn AOW-aanvraag niet voor 3 juli 2014 heeft ontvangen, dat hij deze alsnog zo snel mogelijk wenst te ontvangen en dat hij aanspraak maakt op een vergoeding. Hierop heeft appellant een (automatisch opgemaakt) e-mailbericht ontvangen van de frontoffice AOW van de Svb waarin is te kennen gegeven dat de Svb het e-mailbericht heeft ontvangen en dat appellant binnen twee werkdagen een antwoord kan verwachten. De Svb heeft vervolgens echter niet op het e-mailbericht van appellant gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de Svb op de aanvraag beslist en tevens beslist dat appellant geen vergoeding krijgt wegens overschrijding van de beslistermijn. Bij het besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het hiertegen door appellant ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van het verzoek om vaststelling van de dwangsom heeft de Svb ten grondslag gelegd dat het e-mailbericht van 4 juli 2014 niet voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste.
2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de Svb ter zitting van de rechtbank de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd en vervolgens aan de afwijzing van het verzoek om dwangsommen ten grondslag heeft gelegd dat de ingebrekestelling prematuur is, omdat de beslistermijn bij brief van 3 juli 2014 is opgeschort. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb de aan het bestreden besluit verbonden motivering niet langer heeft gehandhaafd en heeft op grond daarvan het bestreden besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten nu er geen dwangsommen zijn verbeurd. De Svb heeft bij brief van 3 juli 2014 de beslistermijn tijdig en op juiste wijze opgeschort, zodat het e-mailbericht van 4 juli 2014, nog daargelaten of met deze e-mail is voldaan aan de vereisten voor een geldige ingebrekestelling, prematuur is.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beslistermijn niet tijdig en niet conform de vereisten zoals opgenomen in artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is opgeschort, zodat de door appellant bij het e-mailbericht van 4 juli 2014 verzonden ingebrekestelling ten onrechte door de rechtbank als prematuur is aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat rechtsgeldige opschorting slechts kan plaatsvinden voor het einde van de beslistermijn. Niet in geschil is dat de aanvraag door de Svb is ontvangen op 8 mei 2014. Nu op grond van artikel 51, eerste lid van de AOW binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden beslist en op grond van artikel 51, tweede lid van de AOW deze termijn in ieder geval is verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, vangt de beslistermijn aan op 8 mei 2014 en is deze termijn geëindigd op 2 juli 2014. De Svb wordt niet gevolgd in het betoog dat de termijn pas is beëindigd op de dag hierop volgend. Op grond van artikel 5, tweede lid van de AOW is de redelijke termijn immers verstreken indien niet binnen acht weken is beslist. Nu de beslistermijn op 2 juli 2014 was geëindigd, heeft de opschorting bij brief van 3 juli 2014 niet binnen de beslistermijn plaatsgevonden.
4.2.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682). Bij het
e-mailbericht van 4 juli 2014 heeft appellant onder vermelding van zijn naam en burgerservicenummer te kennen gegeven dat de Svb in de brief van 9 mei 2014 heeft vermeld dat hij voor 3 juli 2014 een beslissing over zijn aanvraag zou ontvangen, dat hij deze beslissing nog niet heeft ontvangen en dat hij die alsnog zo snel mogelijk zou willen ontvangen. De inhoud van het e-mailbericht voldoet dan ook aan voornoemd vereiste.
4.3.
Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. Vaststaat dat de Svb (bij de ontvangstbevestiging van 9 mei 2014) niet kenbaar heeft gemaakt dat de mogelijkheid van elektronische verzending van berichten aan de Svb is opengesteld. De Svb heeft echter in het telefoongesprek met appellant waarin appellant heeft te kennen gegeven dat de beslistermijn is verstreken en tevens is gesproken over een vergoeding bij niet tijdig beslissen, aan appellant het officiële e-mailadres van de Svb verstrekt, zodat appellant er rederlijkerwijs van uit kon gaan dat hij de ingebrekestelling naar dit e-mailadres mocht verzenden. Daarbij komt dat de ontvangst van het e-mailbericht (automatisch) is bevestigd met de mededeling dat appellant binnen twee werkdagen een reactie op zijn e-mailbericht kon verwachten. Indien de Svb het e-mailbericht niet als ingebrekestelling had willen aanmerken op de grond dat de elektronische weg niet was opengesteld, had de Svb dit (tijdig) aan appellant kenbaar moeten maken en appellant in de gelegenheid moeten stellen een schriftelijke ingebrekestelling in te dienen. Dit heeft de Svb nagelaten. De Raad is dan ook van oordeel dat met het e-mailbericht van 4 juli 2014 in dit specifieke geval aan het schriftelijkheidsvereiste zoals opgenomen in artikel 4:17, derde lid van de Awb geacht moet worden te zijn voldaan. Dit klemt te meer, nu appellant eveneens per e-mailbericht bezwaar heeft gemaakt en de Svb in dit kader appellant niet het schriftelijkheidsvereiste heeft tegengeworpen.
4.4.
Dit betekent dat appellant met het e-mailbericht van 4 juli 2014 de Svb (niet prematuur) in gebreke heeft gesteld en dat de Svb heeft nagelaten een dwangsom aan appellant toe te kennen. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de gronden van de aangevallen uitspraak dienen te worden verbeterd en deze dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad zelf in de zaak voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.
4.5.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.6.
De ingebrekestelling is door het Uwv ontvangen op 4 juli 2014, zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 18 juli 2014 was verstreken. Nu de Svb op 25 juli 2014 een beslissing op de aanvraag heeft genomen zijn er, rekenend vanaf
19 juli 2014, 7 dagen verstreken en heeft de Svb een dwangsom verbeurd van (7 x € 20,-)
€ 140,-.
5. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (2 procespunten van € 495,- per punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant een dwangsom verbeurt van € 140,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 495,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2017.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) G.J. van Gendt

SS