3.2Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wva (kamerstukken II, 1995/96, 24458, nr. 3, p. 16) betogen appellanten dat de Wva een belastingwet is en dat de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing zijn, voor zover de Wva daarop geen uitzondering maakt. De intentie van de wetgever is volgens appellanten geweest dat S&O-verklaringen niet ingetrokken of gewijzigd kunnen worden in die gevallen waarin onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden verstrekt zijn, maar waarbij de onjuistheid of onvolledigheid de minister bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Als verweerder wel bevoegd zou zijn, dan biedt de wetsgeschiedenis volgens appellanten voldoende grond om aan te sluiten bij de belastingwetgeving, met name artikel 16 van de AWR, waarin is bepaald dat “een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren”. De uitzondering daarop in het tweede lid, onder c, voor eigen fouten in de aanslag is op het geval van appellanten niet van toepassing.
4. Verweerder stelt wel bevoegd te zijn om eigen fouten in S&O-verklaringen te herstellen. Verweerder heeft als vaste gedragslijn dat onjuiste S&O-verklaringen binnen vijf jaar worden gewijzigd als de hoogte van de S&O-afdrachtvermindering in strijd met de Wva is vastgesteld en de fout voor de aanvrager redelijkerwijs kenbaar was of had moeten zijn. In dit geval was het voor appellanten redelijkerwijs kenbaar dat zij ten onrechte als starter waren aangemerkt.
5. Het College volgt appellanten niet in hun standpunt dat de Wva een belastingwet is waarop de regels van de AWR van toepassing zijn. Artikel 30 van de Wva bepaalt dat de AWR voor de uitvoering van de Wva niet van toepassing is, met uitzondering van de artikelen 63 en 76 van de AWR. Deze uitzonderingen zijn hier niet aan de orde. Het door appellanten genoemde artikel 16 van de AWR, dat regelt onder welke voorwaarden fouten mogen worden hersteld, is niet van toepassing verklaard voor de uitvoering van de Wva. Appellanten kunnen dus geen beroep doen op de AWR.
6. Artikel 25 van de Wva voorziet in een wettelijke grondslag voor afgifte van een correctie-S&O-verklaring in een aantal daar genoemde gevallen, zoals wanneer onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zijn verstrekt, verplichtingen niet zijn nagekomen of onvoldoende administratie is gevoerd. De Wva kent niet een met artikel 16 van de AWR vergelijkbare bevoegdheidsgrondslag voor het herstel van fouten.
7. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:102 en van het College van 23 juli 2019; ECLI:NL:CBB:2019:301) mag een bestuursorgaan in beginsel een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen. Daarvoor geldt wel dat het besluit om te herstellen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. 8. Het College ziet geen aanleiding voor de conclusie dat er naast de in artikel 25 van de Wva geregelde bevoegdheid om S&O-verklaringen onder bepaalde voorwaarden te corrigeren, geen ruimte zou zijn voor de bevoegdheid om, met inachtneming van de in bovengenoemde rechtspraak neergelegde uitgangspunten, in het geval van een foutieve S&O-verklaring een correctie-S&O-verklaring af te geven. Dat de wetgever met het afzien van een regeling voor een uitdrukkelijke bevoegdheidsgrondslag voor herstel van door verweerder gemaakte fouten, zou hebben beoogd herstel van fouten in het geheel niet mogelijk te maken, ligt niet voor de hand. Uit de door appellante aangehaalde passage uit de derde nota bij het Belastingplan 2006, waarin is vermeld dat een eenmaal afgegeven S&O-verklaring niet meer zal worden gewijzigd of ingetrokken, kan dit ook niet worden afgeleid. Hiermee wordt veeleer gedoeld op het (technische) onderscheid tussen wijziging/intrekking enerzijds, en correctie anderzijds, waarbij de correctie, anders dan de wijziging/intrekking, de rechtsgrond voor wat eerder aan afdrachtvermindering is verrekend, niet aantast. Verweerder mocht nadat hij had geconstateerd dat sprake was van door hem foutief afgegeven S&O-beschikkingen dus met inachtneming van genoemde uitgangspunten correctie-S&O-verklaringen afgeven.
9. Appellanten voeren aan dat het hun redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat verweerder hen ten onrechte als starter had aangemerkt. Volgens appellanten is artikel 23, zevende lid, van de Wva lastig leesbaar en noopt dit artikellid tot een ingewikkelde beoordeling, zodat een aanvrager niet in één oogopslag kan zien of de afgegeven S&O-verklaring op dit punt wel juist is. Appellanten wijzen er verder op dat verweerder de afgegeven S&O-verklaringen niet heeft toegelicht, dat het voor een aanvrager en zeker voor een intermediair niet altijd inzichtelijk is of en in hoeverre aan rechtsvoorgangers al S&O-verklaringen zijn afgegeven. In gevallen waarin nog niet lang een relatie met een klant bestaat, kan een intermediair niet zonder opgave van de klant controleren of aanspraak op de startersfaciliteit bestaat.
10. Naar het oordeel van het College hadden appellanten redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij in de voor 2017 en 2018 afgegeven S&O-verklaringen ten onrechte als starter waren aangemerkt. Artikel 23, zevende lid, van de Wva is wellicht niet eenvoudig te lezen, maar niettemin is de strekking van deze bepaling duidelijk. Zoals ook in de Handleiding WBSO 2017 en 2018, een brochure uitgegeven door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is toegelicht, bestaat slechts drie jaar recht op de startersfaciliteit en wordt bij voortzetting van een onderneming, zoals in de gevallen van appellanten, de aan de voortgezette onderneming toegekende startersfaciliteit meegeteld bij de voortzettende onderneming. Achter de ondernemingen van appellanten en de door hen voortgezette ondernemingen zitten dezelfde personen, dus appellanten konden weten wanneer het maximaal aantal jaren waarover aan hen startersfaciliteiten konden worden toegekend was bereikt. Zij konden daarom weten dat de toekenning daarvan onjuist was. Voor zover de intermediair stelt dat in ieder geval hij hiervan redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn, geldt dat hij wordt geacht op de hoogte te zijn van relevante omstandigheden voor de aanspraak op de startersfaciliteit bij zijn klanten. Een eventueel gebrek aan wetenschap daarvan komt voor zijn eigen rekening en risico.
11. Dat verweerder bij de afwikkeling van de aanvragen om S&O-verklaringen beter had moeten controleren of appellanten als starters konden worden aangemerkt, moge zo zijn, maar maakt niet dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens een daaraan klevend zorgvuldigheidsgebrek. Verweerder heeft erkend dat hij bij de afgifte van de S&O-verklaringen een fout heeft gemaakt en hij heeft vervolgens gebruik gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om deze fout te herstellen. Uit wat hierboven is overwogen volgt dat verweerder correctie-S&O-verklaringen heeft mogen afgeven. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.