ECLI:NL:CBB:2019:484

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
18/1410
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van S&O-verklaringen en de beoordeling van kosten in relatie tot speur- en ontwikkelingswerk

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 oktober 2019, zaaknummer 18/1410, staat de correctie van S&O-verklaringen centraal. Appellante, Strukton Immersion Projects B.V., had S&O-verklaringen aangevraagd voor de projecten 'IM005 Dynamische afdichting kunstwerken in water' en 'IM006 Afzinken Caissons zonder hijsapparatuur'. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, als verweerder, heeft de S&O-verklaringen gecorrigeerd op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De correctie was gebaseerd op de bevindingen dat de kosten niet uitsluitend dienstbaar en direct toerekenbaar waren aan het speur- en ontwikkelingswerk, zoals vereist door de wet.

Het College oordeelt dat de informatie die door appellante is verstrekt bij de aanvraag onvoldoende duidelijkheid biedt over de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden in het kader van een betaalde klantopdracht. De appellante had niet expliciet vermeld dat bij het testen van het prototype ook onderhoudswerkzaamheden zouden worden verricht. Dit leidde tot de conclusie dat de kosten niet voldeden aan de eisen van de Wva, wat resulteerde in de correctie van de S&O-verklaringen.

De appellante voerde aan dat verweerder had moeten erkennen dat de testen voor het aantonen van het werkingsprincipe in lijn waren met de verstrekte informatie. Het College volgde echter het standpunt van verweerder dat de aanvraag niet duidelijk genoeg was en dat de correctie van de S&O-verklaringen terecht was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College benadrukte dat elke aanvraag op zichzelf staat, wat betekent dat de kosten van project IM006 niet in deze procedure konden worden beoordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1410

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2019 in de zaak tussen

Strukton Immersion Projects B.V., appellante

(gemachtigde: dr. J.G.M. van Miltenburg)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante afgegeven S&O-verklaringen voor 2016 op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) gecorrigeerd.
Bij besluit van 17 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] .

Overwegingen

1. Bij besluiten van 6 juni 2016 en 25 oktober 2016 heeft verweerder aan appellante S&O-verklaringen voor 2016 afgegeven voor de projecten ‘IM005 Dynamische afdichting kunstwerken in water’, respectievelijk ‘IM006 Afzinken Caissons zonder hijsapparatuur’. Op 31 maart 2017 heeft appellante aan verweerder mededeling gedaan van het aantal in 2016 gerealiseerde S&O-uren. Op 3 november 2017 heeft verweerder een controlebezoek gebracht aan appellante. Van deze controle is een rapport opgemaakt dat aan appellante is toegestuurd. Appellante heeft telefonisch en in een e-mail gereageerd op het controlerapport.
Project IM005
2. Project IM005 Dynamische afdichting kunstwerken in water houdt in de ontwikkeling van een afdichting die het mogelijk maakt om droog en veilig onderhoud te doen aan onderwatercomponenten van civiele werken. Het door appellante ontwikkelde prototype is getest tijdens de uitvoering van een onderhoudsopdracht voor een klant in Monaco.
3.1
Verweerder heeft de S&O-verklaring 2016 voor het project IM005 gecorrigeerd op grond van artikel 25, tweede lid, onderdeel a, van de Wva. In dit artikelonderdeel is bepaald dat een correctie-S&O-verklaring wordt afgegeven als aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring of bij het doen van de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wva, gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt.
3.2
Verweerder stelt dat bij het controlebezoek naar voren is gekomen dat het prototype bij het testen niet alleen is gebruikt om het werkingsprincipe aan te tonen, maar ook voor onderhoudswerkzaamheden in het kader van een betaalde klantopdracht. Volgens verweerder blijkt uit de aanvraag en de overige door appellante aangeleverde informatie niet concreet dat er ook onderhoudswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd. Verweerder stelt dat de S&O-verklaringen zijn afgegeven voor het testen in een praktijksituatie bij de klant, maar niet voor het (laten) verrichten van onderhoudswerkzaamheden bij de klant. De kosten zijn daarom niet uitsluitend dienstbaar en direct toerekenbaar aan het uitvoeren van het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor de S&O-verklaring is verstrekt, zoals op grond van artikel 1, eerste lid, letter t, sub 2, van de Wva is vereist.
3.3
Volgens verweerder zijn ter verkrijging van de S&O-verklaring of bij het doen van de mededeling gegevens verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat een andere beslissing zou zijn genomen als de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt.
Het aantonen van het werkingsprincipe ziet op het creëren van een droge zone voor het mogelijk maken van onderhoudswerkzaamheden aan onderwatercomponenten en niet op het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. Dat een klant niet akkoord gaat met een praktijktest waarbij geen sprake is van dienstverlening, doet hier niet aan af, gelet op de kostendefinitie in artikel 1, eerste lid, letter t, sub 2, van de Wva (uitsluitend dienstbaar en direct toerekenbaar).
4.1
Appellante bestrijdt dat zij onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt bij de aanvraag. Volgens appellante heeft verweerder erkend dat in de civiele sector prototypes vaak alleen in praktijkomstandigheden kunnen worden getest en dat het uitvoeren van een betaalde opdracht niet automatisch betekent dat er sprake is van commerciële betekenis van een prototype en dit derhalve niet als speur- en ontwikkelingswerk kwalificeert. Appellante stelt dat de wetgeving rond commerciële betekenis ziet op de situatie na het aantonen van het werkingsprincipe en niet op de omstandigheden waaronder het werkingsprincipe wordt aangetoond. Het is volgens appellante niet (wettelijk) noodzakelijk om bij de aanvraag informatie te verstrekken over de exacte omstandigheden waaronder wordt getest, omdat het bij de beoordeling van dienstbaarheid en toerekenbaarheid van kosten gaat om het aantonen van het werkingsprincipe en niet om de situatie waarin dat gebeurt.
4.2
Appellante voert verder aan dat verweerder ervan op de hoogte was dat er getest zou worden tijdens de uitvoering van een opdracht voor een klant in Monaco en dat dat ook het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden zou behelzen. Volgens appellante kon verweerder dit weten op basis van de omschrijving van het project in de aanvragen, de beantwoording van vragen over de aanvraag en zijn kennis van de civiele sector. Appellante stelt dat verweerder in het bestreden besluit het besprokene bij de hoorzitting onvolledig heeft weergegeven. Verweerder is voorbij gegaan aan de in bezwaar overgelegde bewijzen dat hij wel degelijk wist dat er sprake was van het uitvoeren van een klantopdracht en dat hij op grond van de in de aanvraag aangegeven doelstelling en omdat hij beschikt over adviseurs met kennis van zaken, wel degelijk wist of kon weten dat er onderhoudswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd.
4.3
Appellante stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de S&O-verklaringen stand zouden houden, omdat de testen voor het aantonen van het werkingsprincipe zijn uitgevoerd in lijn met de verstrekte informatie. Verder wijst appellante erop dat verweerder in een bezwaarzaak van appellante over een met project IM005 vergelijkbaar project, te weten project C021 voor het testen van een prototype van een installatie voor het aanbrengen van een deklaag voor de overlaging van stalen bruggen, alsnog positief heeft beslist. Volgens appellante moet verweerder dat bij het project IM005 ook doen, omdat het in beide gevallen gaat om het testen van een prototype in een praktijksituatie en aanvankelijk afwijzend werd beslist met hetzelfde argument dat het prototype commerciële betekenis had.
5.1
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de aanvraag en de in dat kader verstrekte informatie niet duidelijk is dat bij de uitvoering van project IM005 tevens onderhoud zou worden verricht in het kader van een betaalde klantopdracht. In de aanvraag van 30 november 2015 staat bij de algemene omschrijving van dit project: “De aanvrager wordt vaak geconfronteerd met de noodzaak om in beperkte ruimte een droge zone te creëren om onderwatercomponenten te onderhouden. Zeker waar dit gaat om situaties met een dynamische component (bewegende delen) en hoge krachten (door golven, stroming en wind) bestaat hiervoor nog geen goede oplossing. Eerder[e], door anderen toegepaste oplossingen hebben tot ernstige ongelukken geleid.” Bij vraag 5 is naar aanleiding van de vraag welke werkzaamheden in deze aanvraagperiode worden uitgevoerd, geantwoord: “In de eerste helft van 2016 wordt het prototype gebouwd en worden factory acceptance testen uitgevoerd. Het prototype wordt in de tweede helft van 2016 in de praktijksituatie gemonteerd”. Bij vraag 6 is geantwoord: “Het prototype wordt in een praktijksituatie, een opdracht van een klant, getest.” Hieruit blijkt niet dat bij het testen van het prototype ook onderhoudswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd. Dat blijkt ook niet uit de overigens door appellante verstrekte informatie. Zoals verweerder heeft gesteld, kon hij uit de aangeleverde informatie slechts opmaken dat er sprake is van testen in een praktijksituatie bij een klant. Anders dan appellante stelt, blijkt naar het oordeel van het College uit het verslag van het in bezwaar telefonisch gevoerde hoorgesprek niet dat verweerder zou hebben toegegeven dat evident is dat onderhoud zou worden gepleegd. In het door appellante overgelegde transcript staat op blz. 33 slechts vermeld dat een medewerker van verweerder met “Oké” reageert nadat de gemachtigde van appellante heeft gesteld dat dat evident is, waarna het gesprek wordt vervolgd. Met deze enkele reactie is, mede gegeven de context en het vervolg van het hoorgesprek, niet erkend dat de stelling van appellante wordt gevolgd.
5.2
Appellante mag ervan uitgaan dat verweerder de aanvraag met de nodige deskundigheid beoordeelt. Uitgangspunt blijft evenwel dat de door appellante geleverde informatie in het kader van de aanvraag de feitelijke grondslag vormt voor de beslissing van verweerder. Het argument van appellante dat verweerder wist of had behoren te weten dat er ook onderhoudswerkzaamheden zouden worden verricht, slaagt dan ook niet. Het is aan appellante om in de aanvraagfase helder en duidelijk uit te leggen wat zij precies gaat doen. Appellante is daarover niet duidelijk genoeg geweest. Het College volgt verweerder ook in zijn standpunt dat hij de aanvraag zou hebben afgewezen als hij had geweten dat er ook onderhoudswerkzaamheden zouden worden verricht, omdat hij dan had kunnen vaststellen dat de kosten van het project niet volledig aan speur- en ontwikkelingswerk besteed zouden worden en niet voldoen aan de eis van artikel 1, eerste lid, letter t, sub 2, van de Wva.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht gebruik heeft gemaakt van de in artikel 25, tweede lid, onder a van de Wva opgenomen bevoegdheid om de afgegeven S&O-verklaringen voor project IM005 te corrigeren. Voor de stelling dat verweerder in dit geval het gerechtvaardigd vertrouwen bij appellante heeft gewekt dat dit niet zou gebeuren, bestaat geen grondslag.
5.4
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. In dat kader heeft verweerder erop gewezen dat ieder project afzonderlijk wordt beoordeeld en dat project C021 onvoldoende vergelijkbaar is met het project IM005, omdat bij project C021 de werkzaamheden wel conform aanvraag waren uitgevoerd. Appellante heeft geen concrete omstandigheden naar voren gebracht waaruit de onjuistheid van verweerders standpunt blijkt.
Project IM006
6. Bij het controlebezoek is ten aanzien van project IM006 Afzinken Caissons zonder hijsapparatuur naar voren gekomen dat de apparatuur voor dit project in 2016 is besteld, maar pas in 2017 is geleverd en dat de daarop betrekking hebbende facturen dateren van 2017. De apparatuur is dus niet ingezet voor speur- en ontwikkelingswerk in 2016. Omdat de kosten niet in 2016 zijn gemaakt, heeft verweerder de S&O-verklaring voor project IM006 in 2016 gecorrigeerd.
7. Appellante bestrijdt niet dat de kosten niet in 2016 zijn gemaakt. Appellante wil toch graag een oordeel over deze kosten, omdat zij deze kosten voor 2017 alsnog gaat declareren. Appellante wil voorkomen dat zij dan opnieuw kosten zal moeten maken voor bezwaar en beroep over de kosten van dit project.
8. Verweerder stelt zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt dat hij in het kader van de nu lopende zaak niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling of de kosten van het project IM006 direct toerekenbaar en uitsluitend dienstbaar zijn geweest aan de toegekende S&O-werkzaamheden en of de gemaakte kosten en/of uitgaven overeenkomen met de S&O-verklaring. Dat appellante hier belang bij heeft omdat zij de kosten voor 2017 opnieuw zal aanvragen, maakt dit niet anders, omdat elke aanvraag op zichzelf staat. In het kader van het nu aan de orde zijnde beroep staan alleen de in 2016 gemaakte kosten ter beoordeling en deze zijn voor project IM006 niet opgevoerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. M.B. van Zantvoort
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, vierde lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).