In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht was vastgesteld op 4.298 kg, waarbij de generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat deze korting een individuele en buitensporige last vormde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
De zaak begon met een besluit van de minister op 5 januari 2018, gevolgd door een ongegrondverklaring van het bezwaar op 28 juni 2018. Appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was en dat het haar bedrijfsvoering in gevaar bracht. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last opleverde. Het College benadrukte dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het stelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt.
Het College concludeerde dat de toepassing van de generieke korting op niet-grondgebonden bedrijven niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak bevestigde dat de gevolgen van de keuze voor uitbreiding en gefaseerde groei voor rekening en risico van appellante blijven. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.024,-.