ECLI:NL:CBB:2019:462

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/1951
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en individuele en buitensporige last in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrecht op 5.030 kg heeft vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat zij te maken heeft met een individuele en buitensporige last, omdat zij heeft geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf en nu een deel van de stal niet kan gebruiken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de toekomst van haar bedrijf op het spel staat. De minister heeft betoogd dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom en dat appellante over voldoende financiële middelen beschikt, wat blijkt uit de aankoop van fosfaatrechten. Het College heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last en dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder is wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1951

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Aladdin).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 1 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Dit recht tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante heeft een melkveebedrijf. Zij wilde uitbreiden van 75 melkkoeien en
65 stuks jongvee naar 120 tot 130 melkkoeien en ongeveer 80 stuks jongvee. Hiertoe is de ligboxenstal uitgebreid met een aanbouw en zijn twee melkrobots aangeschaft. Op
5 januari 2014 is een aanneemovereenkomst aangegaan voor de verbouwing en renovatie van de stal ten bedrage van € 403.322,80 (inclusief BTW). Voor de uitbreiding is een financiering aangegaan van in totaal € 830.250,-. De stal was gereed op 22 juli 2014. Op de peildatum
2 juli 2015 bevonden zich op het bedrijf van appellante 96 melk- en kalfkoeien en 74 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.030 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting toegepast van 8,3 procent. Hij heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal en kan nu 35 procent van die stal niet gebruiken. De stal kan niet voor andere doeleinden worden gebruikt. De melkopbrengst van de koeien die appellante wel kan houden, is niet voldoende om de vaste lasten te voldoen. De toekomst van het bedrijf staat op het spel.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. In dit verband merkt verweerder onder meer op dat appellante haar stelling dat de toekomst van het bedrijf op het spel staat, niet heeft onderbouwd. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat appellante op 28 december 2018 1.817 kg fosfaatrecht heeft aangekocht. Dit toont volgens verweerder aan dat appellante over aanzienlijke financiële ruimte beschikt en/of in staat is om forse financiële middelen aan te wenden.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Het College oordeelt dat sprake is van een fair balance op individueel niveau; een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) ontbreekt.
6.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt.
6.4
Het College stelt vast dat appellante, in weerwil van de op haar rustende bewijslast ter zake het bestaan van een individuele en buitensporige last, geen financiële of andere stukken heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen dat de toekomst van haar bedrijf op het spel staat. De aanneemovereenkomst en de stukken betreffende de financiering zijn in dit verband onvoldoende. Het gaat erom dat inzicht wordt gegeven in de totale (financiële) positie van het bedrijf en de gevolgen die het fosfaatrechtenstelsel daarvoor heeft. Ter zitting is gebleken dat het een bewuste keuze is geweest om geen nadere stukken in te dienen. Deze beslissing is voor risico van appellante. De conclusie is dat onvoldoende duidelijk geworden of de stelling van appellante voor juist moet worden gehouden. Van strijd met artikel 1 van het EP is dus niet gebleken.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. P.B. van Onzenoort