ECLI:NL:CBB:2019:447

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
18/1786
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechten en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een landbouwbedrijf, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 4.564 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de melkproductie van 2013, een jaar waarin dierziekten op het bedrijf van appellante waren ingetreden. De appellante stelde dat deze gegevens niet representatief waren voor haar bedrijf en dat verweerder ten onrechte niet had gerekend met de gegevens uit 2015, die volgens haar een beter beeld gaven van de situatie.

Het College oordeelde dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheden, zoals de dierziekten. Het College concludeerde dat de minister niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht door uit te gaan van de melkproductie van 2013. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het vervangingsbesluit werd vernietigd. De minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van het College. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.024,- werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vaststelling van fosfaatrechten en de noodzaak om bijzondere omstandigheden in acht te nemen bij de toepassing van de Meststoffenwet. Het College heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen dat recht doet aan de specifieke situatie van het landbouwbedrijf.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1786

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2019 in de zaak tussen

Firma [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.564 kilogram (kg).
Bij besluit van 25 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door een nieuw besluit strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante.
Bij besluit van 14 juni 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder de besluiten van
25 juli 2018 en van 1 oktober 2018 ingetrokken, de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.806 kg.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is voor appellante verschenen
[naam 2] , vennoot van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het vervangingsbesluit. Niet is gesteld of gebleken dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit en van het besluit van 1 oktober 2018, zodat het College het beroep gericht tegen die besluiten niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
2.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.3
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover hier van belang – diergezondheidsproblemen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
3. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling alsnog gehonoreerd in verband met dierziekten op het bedrijf van appellante. De datum waarop de buitengewone omstandigheid zich doet gelden is overeenkomstig de melding van appellante bepaald op 16 augustus 2013. Appellante is evenwel van mening dat verweerder bij de berekening van de verhoging van het fosfaatrecht ten onrechte is uitgegaan van de gegevens over de melkproductie van het kalenderjaar 2013, omdat deze niet representatief zijn voor het bedrijf. Verweerder had haars inziens moeten rekenen met de gegevens uit 2015.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de systematiek van artikel 23 van de Msw volgt dat bij toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw het fosfaatrecht moet worden bepaald aan de hand van de gehouden dieren op de alternatieve peildatum en de melkproductie van het kalenderjaar waarin die datum valt. Nu de alternatieve peildatum, op verzoek van appellante, vastgesteld is op 16 augustus 2013, moet voor de melkproductie worden uitgegaan van het kalenderjaar 2013.
5. Het College is van oordeel dat uit de wet niet volgt dat de systematiek van artikel 23, derde lid, van de Msw onverkort moet worden toegepast op de knelgevallenregeling. Voor de berekening van de totale melkproductie hoeft niet te worden uitgegaan van een kalenderjaar. Het moet, zoals is overwogen in de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248, gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheden. Verweerder is uitgegaan van de totale melkproductie van 2013, wat, nu de dierziekten zijn ingetreden op 16 augustus 2013, niet zonder meer representatief is voor het bedrijf en niet aansluit bij de bijzondere omstandigheid. In zoverre is het vervangingsbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
6. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5 is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het vervangingsbesluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien omdat hij niet beschikt over de gemiddelde melkproductie per koe over een voor appellante representatieve periode. Het College zal verweerder om die reden opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen. In verband met het betoog van appellante dat moet worden uitgegaan van de melkproductie over 2015, wijst het College voor de volledigheid nog op de uitspraak van
9 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:280).
7. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 1 oktober 2018 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
- vernietigt het vervangingsbesluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.G. Ligthart