In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 september 2019, zaaknummer 18/1915, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht op haar bedrijf werd vastgesteld. De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en een ontheffing geweigerd. Appellante stelde dat haar groei was gestagneerd door de ziekte van haar vennoot en dat dit een inbreuk op haar eigendomsrecht vormde. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de 5% voorwaarde van de knelgevallenregeling, omdat de stagnatie niet had geleid tot een krimp van minimaal 5%. Het College benadrukte dat de investeringen van appellante in de uitbreiding van haar bedrijf, ondanks de ziekte van haar vennoot, haar eigen verantwoordelijkheid waren. De uitspraak concludeert dat de fosfaatrechten niet als een buitensporige last kunnen worden aangemerkt, aangezien appellante voldoende fosfaatrecht is toegekend en de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van andere uitbreidende bedrijven. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was, wat leidde tot een veroordeling van de minister in de proceskosten van appellante.