7.7Nu hiermee niet aan de eerste voorwaarde genoemd onder 7.4 is voldaan komt het College tot de slotsom dat verweerder appellante ten onrechte als een aanbestedende dienst als bedoeld in artikel 1.1 van de Aw heeft aangemerkt. Het betoog van verweerder dat de formele rechtskracht daaraan in de weg staat volgt het College niet. De vraag of sprake is van een “aanbestedende dienst” volgt immers rechtstreeks uit de wet, zodat aan de mededeling in het subsidieverleningsbesluit dat daarvan sprake is in zoverre niet de betekenis toekomt die verweerder daaraan gehecht wenst te zien.
Dat betekent dat op appellante geen wettelijke aanbestedingsplicht rust die zij in het kader van de gegunde opdrachten aan [naam 4] B.V., [naam 5] en [naam 6] had moeten naleven.
8. Voor zover verweerder met voorbedoelde mededeling heeft beoogd een subsidieverplichting aan appellante op te leggen die erop neerkomt dat appellante, ongeacht of zij als aanbestedende dienst moest worden aangemerkt, zonder meer gehouden was de aanbestedingsregels na te leven, geldt naar het oordeel van het College dat deze subsidieverplichting in dat geval onvoldoende concreet is omschreven om de niet-naleving daarvan aan appellante te kunnen tegenwerpen. Bovendien stelt het College vast dat deze door verweerder voorgestane subsidieverplichting in strijd is met andere subsidieverplichtingen die voortvloeien uit het (financiële) kader waarbinnen de subsidieverlening heeft plaatsgevonden. Bij het subsidieverleningsbesluit heeft verweerder ook op basis van de door appellante aangedragen begroting en onderliggende offertes van, voor zover van belang, [naam 4] B.V., [naam 5] en [naam 6] verleend voor ‘kosten derden’. Dit betekent dat appellante evenzeer gehouden was om het project (mede) te laten uitvoeren door genoemde bedrijven voor de in de projectbegroting genoemde prijs. Een en ander verhoudt zich niet met een subsidieverplichting op grond waarvan appellante tevens gehouden is om dezelfde activiteiten meervoudig onderhands aan te besteden met het mogelijke gevolg dat de opdrachten aan andere partijen, voor een andere prijs, worden gegund.
Het betoog van verweerder dat de subsidieverlening slechts een voorwaardelijke aanspraak op subsidiemiddelen betreft, zodat het subsidieverleningsbesluit zo moet worden uitgelegd dat appellante na de subsidieverlening de betreffende opdrachten had moeten aanbesteden en zo nodig, indien de aanbesteding ertoe had geleid dat de opdrachten uiteindelijk aan andere partijen en/of tegen een andere prijs werden gegund, een daarop gericht wijzigingsverzoek had moeten indienen, kan reeds vanwege de praktische onhaalbaarheid van een dergelijke verplichting niet worden gevolgd. Bovendien is het voorwaardelijke karakter van een subsidieverleningsbesluit erin gelegen dat dat besluit aanspraak geeft op financiële middelen, onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger de gesubsidieerde activiteit overeenkomstig de subsidieverplichtingen uitvoert en ziet het voorwaardelijke karakter dus niet op de verlening zelf. Voor zover verweerder heeft bedoeld de subsidie onder opschortende of ontbindende voorwaarden te verlenen, moet worden geoordeeld dat het subsidieverleningsbesluit daarvoor geen aanknopingspunten biedt.
9. Gelet op het voorgaande concludeert het College dat verweerder niet bevoegd was de subsidie lager vast te stellen door voorbedoelde korting van 25% toe te passen op de kosten van [naam 4] B.V., [naam 5] en [naam 6] .
10. Nu het College alle beroepsgronden van appellante die zijn gericht tegen het niet subsidiabel stellen van door haar opgevoerde kosten inhoudelijk heeft beoordeeld, komt aan hetgeen appellante verder heeft aangevoerd geen zelfstandige betekenis meer toe en behoeft dat daarom geen nadere bespreking.
11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het College ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het daarvoor over onvoldoende informatie beschikt. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
12. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Het College stelt daarbij vast dat de onderhavige zaak en de ter zitting gevoegde en daarna weer gesplitste zaken met nummers 17/1572 en 17/1579 waarin ook heden uitspraak wordt gedaan, samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In de zaak 17/1579 wordt een proceskosten veroordeling uitgesproken. De proceskostenveroordeling in die zaak geldt gelet op het bepaalde in voornoemd artikel 2 voor alle drie de zaken gezamenlijk.