In deze zaak heeft appellante, een biologisch melkveebedrijf, een voorziening verlangd in de Meststoffenwet (Msw) die het mogelijk maakt om zonder kosten fosfaatrechten te verkrijgen bij uitbreiding van hun bedrijf. Appellante vorderde ook dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verweerder zou veroordelen om een ministeriële regeling te treffen, zoals bedoeld in artikel 38a van de Msw. Dit artikel biedt de mogelijkheid voor ontheffing ter bevordering van de grondgebondenheid, maar de benodigde regeling was nog niet getroffen, waardoor appellante geen soelaas vond in haar verzoek. Het College oordeelde dat het niet bevoegd was om de minister te dwingen een regeling te treffen, en dat het pleidooi voor een knelgevallenregeling voor biologische landbouw in het politieke domein thuishoorde. De rechter moet zich volgens de wet onthouden van een oordeel over de billijkheid van de wet. Het College heeft eerder geoordeeld dat het behoud van de derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient en dat grondgebonden biologische melkveehouders worden vrijgesteld van de generieke korting. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.