In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 3.475 kilogram, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Het primaire besluit werd op 3 januari 2018 genomen, en het bezwaar werd op 25 juli 2018 ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de uitbreiding van haar bedrijf, waarvoor zij investeringen had gedaan, noodzakelijk was, maar het College oordeelde dat zij onvoldoende had aangetoond dat deze uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De uitspraak benadrukte dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met het EP en dat appellante niet het vertrouwen kon ontlenen aan de verleende Nbw-vergunning dat er geen productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De proceskosten werden vastgesteld op € 512,-, en het College droeg de verweerder op het griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.