In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een veehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister dat haar fosfaatrecht op 5 januari 2018 was vastgesteld. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last voor haar vormde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ze voerde aan dat de invoering van het stelsel niet voorzienbaar was en dat de toekenning van fosfaatrechten voor slechts 68 melkkoeien haar bedrijfsvoering in gevaar bracht.
De minister betwistte deze stelling en stelde dat de appellante haar veestapel had uitgebreid zonder bedrijfseconomische noodzaak. Het College overwoog dat de appellante had kunnen weten dat er productiebeperkende maatregelen zouden volgen na de afschaffing van de melkquota. Het College concludeerde dat de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel op grond van het ondernemersrisico voor rekening van de appellante moesten blijven. De vaststelling van het fosfaatrecht was geen strijd met artikel 1 van het EP, en het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ondernemers om zich bewust te zijn van de risico's en regelgeving in hun sector.