ECLI:NL:CBB:2019:324

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
17/731 en 17/1652
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake GLB-betalingsrechten en subsidiabel landbouwareaal

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 juli 2019, geregistreerd onder de zaaknummers 17/731 en 17/1652, gaat het om een beroep van een appellant, een landbouwer, tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toekenning van GLB-betalingsrechten voor de jaren 2015 en 2016. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde subsidiabele oppervlakten van zijn percelen, met name perceel 27, dat door de minister niet als subsidiabel werd aangemerkt vanwege de aanwezigheid van bomen. Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluiten onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie op het perceel en de argumenten van de appellant. Het College heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, met de opdracht aan de minister om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.536,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en het belang van een juiste vaststelling van subsidiabele landbouwgronden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/731 en 17/1652

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaken tussen

[naam] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

17/731
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 23 maart 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en het bedrag dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 17/731.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
17/1652
Bij besluit van 31 december 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 29 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 17/1652.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. De beroepen zijn gevoegd behandeld met het beroep van appellant tegen het besluit van verweerder, geregistreerd onder zaaknummer 17/2. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Op 22 mei 2018 heeft het College het onderzoek in de zaken 17/731 en 17/1652 heropend.
Nadat partijen toestemming hebben verleend om geen nadere zitting te houden, heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant is landbouwer.
1.2
Appellant heeft met een Gecombineerde Opgave 2015 op 9 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan aangevraagd. Hiervoor heeft hij in totaal 21 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 16,39 ha, waaronder de percelen 3 en 27 met een oppervlakte van respectievelijk 1,33 ha en 2,20 ha.
1.3
Bij besluit van 21 april 2016 heeft verweerder aan appellant 14,07 betalingsrechten toegewezen. Daarbij heeft verweerder de oppervlakte van de percelen 3 en 27 vastgesteld op respectievelijk 1,28 ha en 0 ha. Bij besluit van 24 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellant daartegen ongegrond verklaard. Bij brief van 5 januari 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij de subsidiabele oppervlakte van perceel 3 conform de aanvraag van appellant heeft vastgesteld op 1,33 ha en dat het aantal toegewezen betalingsrechten aldus zal worden herzien. Bij uitspraak van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:222) heeft het College het beroep van appellant tegen het besluit van
24 november 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 4.593,18. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 16,39 ha, 14,07 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting van € 1.394,13 toegepast vanwege een afwijking tussen de door appellant aangevraagde oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte.
1.5
Appellant heeft met een Gecombineerde Opgave 2016 op 11 mei 2016 uitbetaling van de betalingsrechten aangevraagd. Hiervoor heeft hij in totaal 19 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 13,92 ha, waaronder de percelen 3 en 27 met een oppervlakte van respectievelijk 1,34 ha en 1,58 ha.
1.6
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 vastgesteld op € 4.456,84. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 13,92 ha, 12,29 ha in aanmerking genomen en de oppervlakte van de percelen 3 en 27 vastgesteld op respectievelijk 1,29 ha en 0 ha. Verweerder heeft op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting van € 728,82 toegepast vanwege een afwijking tussen de door appellant aangevraagde oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte.
2.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van appellant, dat de subsidiabele oppervlakten van zijn percelen onjuist zijn vastgesteld, ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit ambtshalve herroepen vanwege een gewijzigd sanctieregime en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld op
€ 4.934,32. Verweerder heeft in het bestreden besluit 1 uiteengezet dat de subsidiabele oppervlakte reeds is vastgesteld in het besluit tot toewijzing van de betalingsrechten. In dat besluit staat over perceel 27 dat verweerder uit luchtfoto’s heeft afgeleid dat op dat perceel diverse bomen staan, dat een perceel met bomen pas subsidiabel is als er op vergelijkbare wijze landbouwactiviteiten kunnen plaatsvinden en er niet meer bomen dan 50 per hectare staan. Op perceel 27 staan zowel in de winter als in de zomer van 2015 meer dan 50 bomen per hectare, zodat het perceel terecht niet is aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
2.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 vastgesteld op € 5.458,23. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 13,92 ha, 13,30 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 3 vastgesteld op 1,33 ha en perceel 27 gesplitst in de percelen 27 en 37 en de oppervlakte van deze percelen vastgesteld op respectievelijk 0,96 ha en 0,01 ha. Verweerder heeft op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting van € 138,61 toegepast vanwege een afwijking tussen de door appellant aangevraagde oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte. Wat betreft perceel 27 heeft verweerder uiteengezet dat gebleken is dat dit perceel grotendeels is gerooid en dat appellant dit perceel landbouwkundig in gebruik heeft. Verweerder heeft op basis van luchtfoto’s geconstateerd dat appellant rondom perceel 27 bomenrijen heeft ingetekend. Verweerder merkt bomenrijen die op de rand van het perceel staan niet aan als subsidiabele landbouwgrond. Hij ziet een bomenrij als een grens van het perceel en heeft om die reden de perceelsgrenzen vlak voor de bomenrijen gelegd en het perceel gesplitst in twee percelen vanwege een bomenrij tussen beide percelen.
3. Verweerder heeft bij brief van 5 januari 2018 meegedeeld dat hij de subsidiabele oppervlakte van perceel 3 heeft vastgesteld op 1,33 ha. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij de oppervlakte van perceel 3 voor de jaren 2015 en 2016 niet meer betwist. Voor het bestreden besluit 1 betekent dit dat verweerder daarin van een onjuiste oppervlakte van dat perceel en dus ook van de totale in aanmerking genomen oppervlakte is uitgegaan. Voor het bestreden besluit 2 betekent dit dat verweerder daarin van een juiste oppervlakte van dat perceel is uitgegaan.
4.1
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 (in de zaak met zaaknummer 17/731) aangevoerd dat verweerder perceel 27 ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. De bomen zijn in het najaar van 2014 al grotendeels gerooid en in het voorjaar van 2015 is het perceel ingezaaid met gras. Dit blijkt ook uit de verklaring van Loon- & Verhuurbedrijf W. Rossen (Rossen) van 22 januari 2017. Verder werden op het gehele perceel landbouwactiviteiten verricht en stonden er niet meer dan 50 bomen per ha. Ook onder de nog aanwezige bomen graasden de koeien. Voor zover verweerder verwijst naar de zomer- en winterfoto uit 2015 kunnen deze foto’s niet juist zijn en moeten deze berusten op een vergissing. Uit de door appellant overgelegde foto’s uit 2015 blijkt duidelijk dat een deel van de bomen al gerooid was. Appellant stelt dat voor het jaar 2015 een oppervlakte van 2,20 ha is opgegeven in overleg met een medewerker van verweerder. Ook is er telefonisch contact geweest met een medewerker van verweerder, waarbij is afgesproken dat de oppervlakte zou worden gewijzigd naar 2 ha, maar die wijziging is niet verwerkt door verweerder. Appellant zou akkoord gaan met een vaststelling van het subsidiabel areaal van dit perceel op 2 ha.
4.2
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten, op grond van artikel 32, tweede lid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
4.3
Uit artikel 9, derde lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat een perceel met geïsoleerde bomen aangemerkt wordt als subsidiabel als er landbouwactiviteiten kunnen worden verricht op een wijze die vergelijkbaar is met de landbouwactiviteiten op in hetzelfde gebied gelegen percelen zonder bomen, én het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid.
De maximumdichtheid wordt door de lidstaten gedefinieerd en gemeld op basis van traditionele teeltpraktijken, natuurlijke omstandigheden en milieuredenen. De maximumdichtheid mag niet meer bedragen dan 100 bomen per hectare.
4.4
In artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de maximumdichtheid 50 bomen per hectare is.
4.5
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om eraan te twijfelen dat, zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet, de door hem overgelegde winterfoto en zomerfoto van perceel 27 dateren van respectievelijk
23 maart 2015 en 30 juni 2015. Met verweerder stelt het College vast dat op de winterfoto duidelijk is te zien dat er op 23 maart 2015 op bijna het hele perceel nog bomen staan, met uitzondering van een poel dan wel een vijver en een klein stuk met gras. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de bomen in het najaar van 2014 al grotendeels waren gerooid, acht het College dan ook niet aannemelijk. In dit verband kan aan de verklaring van Rossen niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat Rossen niet degene is geweest die de bomen heeft gerooid. Voorts stelt het College met verweerder vast dat op de zomerfoto van 30 juni 2015 is te zien dat een deel van de bomen op het noordelijke deel van het perceel gerooid is, dat dat deel van het perceel kaal is en dat er geen gras is te zien op het deel waar eerst de bomen stonden. Van grasland is in zoverre dus geen sprake. Ook in zoverre komt aan de verklaring van Rossen dat het perceel op 28 april 2015 is ingezaaid met gras niet de waarde toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Op de luchtfoto’s is voorts te zien dat op het overige deel van perceel 27 meer dan 50 bomen per ha staan. Daarom heeft verweerder het perceel gelet op het bepaalde in artikel 9 van Verordening 640/2014 en artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwareaal. Dat er gras onder de bomen groeit en dat daar ook koeien lopen volstaat niet om het perceel desondanks als subsidiabel landbouwareaal aan te merken (zie de uitspraak van het College van 22 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:204).
4.6
Voor zover appellant met zijn stelling dat hij gelet op contacten met verweerder erop mocht vertrouwen dat perceel 27 in ieder geval voor een gedeelte als grasland moet worden aangemerkt, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel moet worden geoordeeld dat dit beroep niet slaagt. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat op 9 juni 2015 contact is geweest tussen hem en appellant over het intekenen van percelen, maar dat daarbij niet is toegezegd dat appellant het perceel voor 2,20 ha kon intekenen. Daarbij kan hetgeen appellant heeft aangevoerd niet ertoe leiden dat verweerder het door hem afgekeurde perceel 27 in weerwil van de hiervoor genoemde bepalingen als subsidiabele landbouwgrond moet aanmerken. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
4.7
Hieruit volgt dat het betoog van appellant niet slaagt.
5.1
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 (in de zaak met zaaknummer 17/1652) aangevoerd dat verweerder perceel 27 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan hij heeft opgegeven. Hij heeft het perceel opgegeven conform de “Handleiding percelen, landbouwgrond of niet” (Handleiding) van verweerder. Hij heeft daarom de bomenrijen op de perceelsgrens niet meegerekend en heeft de grens gelegd op geruime afstand van de stam van de bomenrijen. Verweerder lijkt ten onrechte ook de bomen binnen het perceel te hebben uitgesloten, terwijl hij niet heeft gemotiveerd waarom deze bomen - mede gelet op zijn eigen Handleiding - niet meegerekend mogen worden bij het subsidiabele landbouwareaal. Het is appellant tot slot niet duidelijk vanwege welke bomenrij verweerder de splitsing van perceel 27 in de percelen 27 en 37 noodzakelijk acht. Op perceel 37 staan geen bomen en op perceel 27 staan slechts enkele losse bomen, maar daarvoor is de afsplitsing van het perceel niet vereist.
5.2
Het College stelt op basis van de twee door verweerder overgelegde luchtfoto’s van perceel 27 en het daarvan gesplitste perceel 37 (winterfoto 2016) vast dat duidelijke kleurverschillen te zien zijn over het gehele perceel 27. Verweerder heeft het groene gedeelte in het midden van het perceel 27 en perceel 37 aangemerkt als grasland. Het daarvan aan de west- en noordzijde van perceel 27 duidelijk te onderscheiden afgekeurde gedeelte betreft vooral bomen en ruigte en verstruiking. Het eveneens duidelijk van het grasland te onderscheiden afgekeurde gedeelte aan de oostkant van perceel 27 betreft, zoals verweerder ook in het verweerschrift heeft uiteengezet, bosjes. Een en ander kan niet worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat verweerder de grenzen van perceel 27 in zoverre onjuist heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder overweegt het College dat verweerder de grote boom aan de noordzijde van het perceel terecht heeft uitgetekend. In zoverre heeft verweerder perceel 37 dan ook terecht gesplitst van perceel 27. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij de grens van perceel 27 aan de zuidzijde mogelijk wat meer naar het zuiden had kunnen vaststellen. Het College onderschrijft deze opvatting, omdat ook het door verweerder afgekeurde gedeelte aan de zuidzijde van perceel op de luchtfoto dezelfde groene kleur heeft als het door verweerder goedgekeurde grasland. In zoverre is het bestreden besluit 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
6.1
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3. en 5.2 is overwogen, moeten de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft onvoldoende informatie om de geschillen finaal af te doen en ziet geen aanleiding de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
6.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 336,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. B. Bastein in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret