ECLI:NL:CBB:2019:306

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/321
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van de Gecombineerde opgave 2017 en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Melkveehouderij [naam] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de afwijzing van de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017, die door de minister was afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had haar Gecombineerde opgave 2017 op 19 juni 2017 ingediend, terwijl deze uiterlijk op 9 juni 2017 ontvangen had moeten zijn. Appellante stelde dat zij de opgave tijdig had ingediend op 15 mei 2017, maar dat er een storing was in het systeem van de minister, waardoor de ontvangstbevestiging vertraagd was.

Het College overwoog dat de minister gehouden was de aanvraag af te wijzen, omdat deze te laat was ingediend. Appellante voerde aan dat er sprake was van een toezegging van een medewerker van de minister, waarop zij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen. Het College oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de opgave op 15 mei 2017 was ingediend en dat er een storing was. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om tijdig een aanvraag in te dienen en dat storingen tijdelijk zijn, waardoor appellante op een later moment alsnog de opgave had kunnen indienen.

Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat het College oordeelde dat dit beginsel niet kan worden ingeroepen tegen duidelijke Unierechtelijke bepalingen. De conclusie was dat de Gecombineerde opgave 2017 van appellante op 19 juni 2017 was ontvangen en dat deze te laat was ingediend. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/321

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G. Hoogeveen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink)

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 9 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019.
De gemachtigde van appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 19 juni 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellante ontvangen. In deze opgave heeft appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling gevraagd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. De Gecombineerde opgave 2017 van appellante is op 19 juni 2017 ontvangen, terwijl deze 15 mei 2017, doch uiterlijk 9 juni 2017 ontvangen had moeten zijn.
3. In beroep voert appellante aan dat zij de Gecombineerde opgave 2017 tijdig heeft ingediend, te weten op 15 mei 2017. Die ochtend bleek dat er een storing was in het systeem van verweerder. Echter, tijdens een telefonisch contact met verweerder bleek dat de opgave ontvangen was. Er werd medegedeeld dat de ontvangstbevestiging mogelijk vertraagd werd verzonden. Volgens appellante is hier sprake van een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging van een daartoe bevoegde functionaris waarop zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Appellante geeft verder aan dat met de opgave van 19 juni 2017 enkel een aanpassing in de percelen is beoogd, naar aanleiding van een verzoek van verweerder.
4. Het College overweegt als volgt.
Een aanvraag die ziet op de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling is slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen (uitspraak van het College van 8 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:322). Het is de verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, om zijn aanvraag tijdig in te dienen. Voor het jaar 2017 moest een dergelijke aanvraag uiterlijk 15 mei 2017 ingediend zijn om aanspraak te kunnen maken op de volledige bedragen, tenzij sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden. In de periode van 16 mei 2017 tot en met 9 juni 2017 kon de Gecombineerde opgave 2017 ook nog worden ingediend, maar dan zou een verlaging per werkdag worden toegepast op de bedragen waarop de aanvrager recht zou hebben gehad als hij de aanvraag op tijd had ingediend (artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening (EU)
nr. 809/2014), gelezen in samenhang met artikel 13 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening (EU) nr. 640/2014) en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB). Na het indienen van een Gecombineerde opgave, indien dit goed is verlopen, ontvangt de aanvrager een ontvangstbevestiging.
Het College stelt vast dat verweerder voor het eerst op 19 juni 2017 de Gecombineerde opgave 2017 van appellante heeft ontvangen. Appellante stelt dat zij de opgave op 15 mei 2017 al had ingediend, maar dat er toen een storing was bij verweerder en dat zij hierover met hem contact heeft gehad. Aan appellante zou toen door een medewerker van verweerder zijn toegezegd dat er Gecombineerde opgaves binnen kwamen, maar dat de ontvangstbevestiging later zou volgen. Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er op 15 mei 2017 een storing was die voor vertraging zorgde en dat aan haar een toezegging is gedaan dat haar opgave was ontvangen. Ter zitting is naar voren gekomen dat de gemachtigde van appellante op 15 mei 2017 meerdere malen contact heeft gehad met verweerder over verschillende van zijn cliënten. Het is niet duidelijk of een van deze contacten zag op het onderhavige geval. Daarnaast is het vaste rechtspraak dat moet worden aangenomen dat storingen een tijdelijk karakter hebben. Dit betekent dat appellante op een later moment, desnoods een paar dagen later, alsnog de opgave had kunnen indienen (uitspraak van het College van 10 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:259). Verder had appellante kunnen controleren of haar Gecombineerde opgave daadwerkelijk was ontvangen door na te gaan of zij de ontvangstbevestiging had ontvangen. Appellante heeft dit niet gedaan.
Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel op basis waarvan zij dan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling zou moeten ontvangen overweegt het College het volgende. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit betekent dat het beroep van appellante op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel niet kan slagen (uitspraak van het College van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:542).
Op basis van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder terecht is uitgegaan van de Gecombineerde opgave 2017 van appellante zoals ontvangen op 19 juni 2017. Gelet op de uiterste termijn van indiening is deze opgave te laat ingediend.
5. Voorts doet appellante een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Het volgens verweerder niet tijdig indienen van de opgave en het niet uitbetalen van de subsidie staan niet met elkaar in verhouding.
Op grond van artikel 13 van Verordening (EU) nr. 809/2014, gelezen in samenhang met artikel 13, van Verordening (EU) nr. 640/2014 en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is verweerder gehouden een aanvraag om uitbetaling af te wijzen als deze aanvraag te laat is ingediend (uitspraak van het College van 19 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:72). Verweerder heeft hier niet de ruimte om een belangenafweging te maken. Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige (financiële) gevolgen heeft voor appellante, speelt bij de beoordeling van dit besluit daarom geen rol.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens