ECLI:NL:CBB:2019:302

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/264
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten op basis van te late indiening van de Gecombineerde opgave 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De appellante had op 3 mei 2017 een Gecombineerde opgave ingediend, maar op 10 mei 2017 een gewijzigde opgave waarin zij aangaf niet actief te zijn als agrarisch ondernemer. Op 3 augustus 2017 diende zij opnieuw een Gecombineerde opgave in, waarin zij aangaf wel actief te zijn, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend.

De appellante voerde aan dat zij op 10 mei 2017 per ongeluk het vakje had aangekruist dat zij niet actief was als agrarisch ondernemer en dat dit een kennelijke fout was. Het College overwoog echter dat de aanvraag van 3 augustus 2017 niet tijdig was ingediend en dat er geen sprake was van overmacht of bijzondere omstandigheden die de late indiening zouden rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen en dat het beroep van de appellante ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig een aanvraag in te dienen en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging bij te late aanvragen. De beslissing van het College werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Namens appellante is verschenen de heer [naam 2] . Ook is aan de kant van appellante verschenen mevrouw [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Op 3 mei 2017 heeft appellante met de Gecombineerde opgave 2017 een digitale
aanvraag voor de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling ingediend. Op 10 mei 2017 heeft appellante een gewijzigde Gecombineerde opgave 2017 ingediend, omdat zij een aanpassing aan de eerder ingediende aanvraag wilde doen. In deze gewijzigde opgave staat aangekruist dat appellante in 2017 niet actief is als agrarisch ondernemer.
1.2
Op 3 augustus 2017 heeft appellante nogmaals een Gecombineerde opgave 2017 ingediend. In deze opgave heeft appellante aangegeven wel actief te zijn als agrarisch ondernemer en verzocht om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van 3 augustus 2017 afgewezen, omdat deze aanvraag te laat is ingediend. Verweerder is uitgegaan van de aanvraag van 3 augustus 2017, omdat appellante in de aanvraag van 10 mei 2017 heeft aangegeven geen agrarisch ondernemer te zijn en daarin geen aanvraag om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor 2017 heeft gedaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanvraag van 3 augustus 2017 om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 niet tijdig is ingediend. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat geen sprake kan zijn van een kennelijke fout, omdat deze vraag pas aan de orde komt als er tijdig een steunaanvraag is ingediend.
3. Appellante voert in beroep aan dat zij op 10 mei 2017 niet bewust het vakje
‘Ja, ik ben in 2017 niet actief als agrarisch ondernemer. Er worden, bedrijfs- of hobbymatig, op 1 april 2017 géén dieren gehouden en vanaf 15 mei 2017 is er geen grond in gebruik’heeft aangevinkt. Appellante stelt dat zij op 10 mei 2017 slechts ter correctie van de op 3 mei 2017 ingediende aanvraag een perceel weiland wilde intekenen. Bij het opnieuw verzenden van de Gecombineerde opgave is er per ongeluk een kruisje komen te staan bij bovengenoemd vakje. Tevens betoogt appellante dat de uitbetalingsrechten een wezenlijk deel van haar inkomen zijn en dat door het missen daarvan het bestaansrecht van de onderneming in gevaar kan komen.
4. Het College overweegt als volgt.
Een aanvraag die ziet op de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling is slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen (uitspraak van het College van 8 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:322). Het is de verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, om zijn aanvraag tijdig in te dienen. Voor het jaar 2017 moest een dergelijke aanvraag uiterlijk 15 mei 2017 ingediend zijn om aanspraak te kunnen maken op de volledige bedragen, tenzij sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden. In de periode van 16 mei 2017 tot en met 9 juni 2017 kon de Gecombineerde opgave 2017 ook nog worden ingediend, maar dan zou een verlaging per werkdag worden toegepast op de bedragen waarop de aanvrager recht zou hebben gehad als hij de aanvraag op tijd had ingediend (artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening (EU)
nr. 809/2014), gelezen in samenhang met artikel 13 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU)
nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening (EU) nr. 640/2014) en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB). Na het indienen van een Gecombineerde opgave, indien dit goed is verlopen, ontvangt de aanvrager een ontvangstbevestiging.
In het geval dat een aanvrager meerdere versies van de Gecombineerde opgave indient, hanteert verweerder de werkwijze dat de laatste opgave die binnen de termijn is ingediend in behandeling wordt genomen. De oudere versies vervallen. In het licht van artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat deze werkwijze onjuist of ontoelaatbaar is (uitspraak van het College van 23 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:196). Met het indienen door appellante op 10 mei 2017 van een nieuwe Gecombineerde opgave waarin is aangegeven dat zij niet actief is als agrarisch ondernemer, is de aanvraag van 3 mei 2017 komen te vervallen. Dat in de opgave van 10 mei 2017 stond aangegeven dat appellante niet actief is als agrarisch ondernemer heeft eveneens tot gevolg gehad dat er op 10 mei 2017 geen (nieuwe) steunaanvraag is ingediend. De Gecombineerde opgave die op 3 augustus 2017 door verweerder is ontvangen, geldt daarom als de steunaanvraag die door verweerder beoordeeld moest worden. Aangezien de aanvraag van
3 augustus 2017 niet is verstuurd binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, is deze niet tijdig ingediend. Niet gebleken is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
Voor zover appellante beoogt een beroep te doen op het bestaan van een kennelijke fout in de Gecombineerde opgave 2017 van 10 mei 2017, in die zin dat voor verweerder duidelijk moet zijn geweest dat per ongeluk het verkeerde vakje is aangekruist, dan slaagt dit niet. De vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU)
nr. 809/2014 is, gelet op de bewoordingen van dat artikel, in een geval als dit pas aan de orde als een betalingsaanvraag is ingediend. In de Gecombineerde opgave van 10 mei 2017 is geen steunaanvraag gedaan. Voor de beoordeling bij die aanvraag of sprake was van een kennelijke fout is daarom geen plaats (uitspraak van het College van 6 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:68).Verweerder heeft de aanvraag van 3 augustus 2017 naar het oordeel van het College dan ook terecht afgewezen.
5. Voor zover appellante met het betoog dat de uitbetalingsrechten een wezenlijk deel van haar inkomen zijn en dat door het missen daarvan het bestaansrecht van de onderneming in gevaar kan komen een beroep heeft willen doen op het evenredigheidsbeginsel, kan dit niet slagen.
Op grond van artikel 13 van Verordening (EU) nr. 809/2014, gelezen in samenhang met artikel 13, van Verordening (EU) nr. 640/2014 en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is verweerder gehouden een aanvraag om uitbetaling af te wijzen als deze aanvraag te laat is ingediend (uitspraak van het College van 19 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:72). Verweerder heeft hier niet de ruimte om een belangenafweging te maken. Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige (financiële) gevolgen heeft voor appellante, speelt bij de beoordeling van dit besluit daarom geen rol.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens