3.2Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd door de subsidie (hoger) vast te stellen op € 260.363,- en een lager bedrag van € 14.065,- van appellante terug te vorderen. Het bestreden besluit is voor het overige in stand gebleven.
4. Het beroep van appellante wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht van rechtswege mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit.
5. Appellante voert – verkort weergegeven – aan dat verweerder ten onrechte geen subsidie heeft vastgesteld voor de kosten met volgnummers 23, 24, 29, 32, 36, 45, 46, 52, 57, 58, 66, 70, 71, 72, 76 en 78, de kosten met volgnummers 48, 51 en 75 en de kosten met volgnummers 79, 91 en 94. Verder voert appellante met betrekking tot de kosten van haar bestuur aan dat verweerder deze kosten volledig subsidiabel had moeten stellen. Zij stelt daartoe dat zij speciaal is opgericht om het gesubsidieerde project uit te voeren, wat logischerwijs meebrengt dat alle door haar bestuur gemaakte uren aan het project zijn toe te schrijven. In ieder geval had verweerder 50% van deze kosten moeten meenemen in de herziene vaststelling van de subsidie en de subsidie moeten vaststellen op € 260.363,-, nu verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven bereid te zijn om 50% van de kosten van het bestuur subsidiabel te stellen.
6. Het College stelt vast dat de facturen met volgnummers 23, 24, 29, 32, 36, 45, 46, 52, 57, 58, 66, 70, 71, 72, 76 en 78 zien op bedrijfskosten, zoals bank- en verzendkosten. Appellante betoogt dat deze kosten op grond van artikel 4:25, aanhef en onder g, van de Regeling ‘kosten voor het organiseren en facilitering van het samenwerkingsverband’ voor subsidie in aanmerking komen. Zij stelt daartoe dat zij specifiek is opgericht met het doel om het project te begeleiden en buiten het project geen werkzaamheden heeft verricht, zodat alle kosten die zij heeft gemaakt rechtstreeks zijn toe te schrijven aan het project en daarmee dus subsidiabel zijn. Het College stelt echter, zoals verweerder in het verweerschrift ook heeft opgemerkt, op basis van het subsidieverleningsbesluit van 24 augustus 2011 en het daarbij gevoegde berekeningsoverzicht vast dat verweerder voor deze kosten geen subsidie heeft verleend. Uit Kostenpost H ‘Organisatie en facilitering van een samenwerkingsverband’ en de op basis van bij de subsidieaanvraag overgelegde offertes blijkt dat subsidie is verleend voor kosten die zien op 1.000 folders, 1.000 nieuwsbrieven, het ontwerp en onderhouden van een website, advertenties en seminars, maar van de door appellante bij haar aanvraag tot subsidievaststelling onder kostenpost H gedeclareerde (bedrijfs)kosten met volgnummers 23, 24, 29, 32, 36, 45, 46, 52, 57, 58, 66, 70, 71, 72, 76 en 78 kan niet worden vastgesteld dat deze verband houden met deze kosten. Evenmin kan worden vastgesteld dat voor deze kosten onder een andere kostenpost subsidie is verleend. Aangezien verweerder op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb, behoudens in de in het tweede lid genoemde uitzonderingsgevallen, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening moet vaststellen en zoals het College eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 2 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:132) heeft overwogen, de begroting bij het subsidieverleningsbesluit onderdeel van dat besluit is en daarmee in al haar onderdelen het financiële kader is waarbinnen de verlening van de subsidie plaatsvindt, heeft verweerder voor deze in geschil zijnde kosten terecht geen subsidie vastgesteld. Hetgeen appellante in verband met deze kosten overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel en behoeft reeds daarom geen bespreking. 7. Wat betreft de door appellante bij haar aanvraag tot subsidievaststelling gedeclareerde kostenposten 48, 51 en 75 en 79, 91 en 94, moet worden geoordeeld dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook voor deze kosten geen subsidie is verleend en dat daarvoor dus terecht geen subsidie is vastgesteld. De kostenposten 48, 51 en 75 zijn gerelateerd aan het bezoeken van een beurs, maar voor die kosten kan niet worden vastgesteld dat daarvoor onder een van de kostenposten subsidie is verleend.
Voor kostenpost B (ten tijde van de subsidieverlening met de titel ‘Kosten derden’ en ten tijde van de subsidievaststelling met de titel ‘Kosten voor studies, onderzoeksactiviteiten e.a.’) heeft verweerder subsidie verleend op basis van een offerte van [naam 3] en een offerte van [naam 4] ’s. Maar niet kan worden vastgesteld dat verweerder onder kostenpost B ook subsidie heeft verleend voor kosten die verband houden met activiteiten van Ekwadraat waarop de door appellante onder kostenpost B gedeclareerde kosten met volgnummers 79, 91 en 94 zien. Evenmin kan worden vastgesteld dat onder een andere kostenpost voor deze kosten subsidie is verleend. Wat appellante in verband met deze kosten verder heeft aangevoerd, kan niet tot een andere uitkomst leiden, zodat dat onbesproken kan blijven.
8. Wat betreft de kosten van het bestuur van appellante stelt het College vast dat verweerder in het bestreden besluit, op basis van een door appellante in de bezwaarfase gegeven nadere onderbouwing van deze kosten, aanleiding heeft gezien om 50% van deze kosten, wat neerkomt op een bedrag van € 15.750,-, in het voordeel van appellante subsidiabel te achtten. In het wijzigingsbesluit heeft verweerder erkend dat hij abusievelijk is vergeten dit bedrag vervolgens ook in het vastgestelde subsidiebedrag mee te nemen en heeft, daarmee rekening houdende, de subsidie alsnog (hoger) vastgesteld op € 260.363,-. In zoverre is verweerder aan het beroep van appellante tegemoetgekomen. Het betoog van appellante dat verweerder de door appellante gedeclareerde “kosten eigen arbeid” volledig subsidiabel had moeten stellen, volgt het College niet. Appellante was op grond van artikel 4:45, tweede lid, van de Awb verplicht om in het kader van de subsidievaststelling rekening en verantwoording af te leggen. Met deze financiële verantwoordingsplicht dient, mede, vast te staan dat de door appellante gedeclareerde kosten daadwerkelijk door appellante zijn gemaakt en betaald en rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. Verweerder heeft aan de hand van de door appellante in bezwaar aangeleverde aanvullende gegevens geconstateerd dat appellante meer uren heeft gedeclareerd dan het aantal vergaderuren zonder dat appellante voor dit geconstateerde verschil een sluitende verklaring heeft gegeven en heeft om die reden slechts 50% van de gedeclareerde kosten subsidiabel gesteld. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij speciaal is opgericht om het gesubsidieerde project uit te voeren bijgevolg waarvan volgens haar alle door haar bestuur gemaakte uren aan het project zijn toe te schrijven, neemt niet weg dat appellante aan evenbedoelde verantwoordingsplicht dient te voldoen. Voor zover appellante met het door haar in beroep overgelegde “Totaaloverzicht uren bestuur BPU” de door haar gedeclareerde uren heeft willen specificeren en aldus daarvoor rekening en verantwoording heeft willen afleggen, moet worden geoordeeld dat verweerder met dat stuk in zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden. Niet kan worden aanvaard dat in het kader van de subsidievaststelling eerst in beroep rekening en verantwoording wordt afgelegd.
9. Gelet op het voorgaande komt het College tot de slotsom dat verweerder de subsidie terecht op € 260.363,- heeft vastgesteld en terecht een bedrag van € 14.065,- van appellante heeft teruggevorderd.
10. Het beroep is ongegrond. Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante vergoedt vanwege het gebrek dat aan het bestreden besluit kleefde, welk gebrek door verweerder in het wijzigingsbesluit is hersteld. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.