ECLI:NL:CBB:2019:270

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
18/2681
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake fosfaatrecht onder de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep van de appellant was gericht tegen een besluit van de minister, waarbij het fosfaatrecht van de appellant was vastgesteld op 6.805 kilogram. Na bezwaar van de appellant, werd dit fosfaatrecht later vastgesteld op nul kilogram, omdat het bedrijf van de appellant voor 1 januari 2018 was overgedragen. De appellant heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting van 21 mei 2019, ondanks een bericht van verhindering.

Het College heeft ambtshalve beoordeeld of de appellant procesbelang had bij zijn beroep. Het College concludeerde dat de appellant geen belang had bij een beoordeling van het bestreden besluit, aangezien hij het eens was met de vaststelling van zijn fosfaatrecht op nihil. Er was geen aanleiding om te veronderstellen dat de appellant toch belang had bij de beoordeling van het eerdere besluit van 3 januari 2018. Hierdoor oordeelde het College dat het beroep niet-ontvankelijk was, en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2019. De griffier, mr. J. M. Baars, was aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2681

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld, mr. M. Leegsma, mr. Y. Groen en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.805 kilogram.
Appellant heeft hiertegen bij brief van 8 februari 2018 bezwaar ingediend.
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant nader vastgesteld op nul kilogram in verband met de overdracht van het bedrijf van appellant voor
1 januari 2018.
Bij besluit van 12 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2018 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College beoordeelt ambtshalve, dat wil zeggen ook als dit niet door partijen is aangevoerd, of appellant procesbelang heeft. Hij heeft geen belang als zijn beroep hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit (ECLI:NL:HR:2014:878). Als procesbelang ontbreekt, dan is het beroep niet-ontvankelijk
2. Het College is van oordeel dat hiervan sprake is. Appellant is het ermee eens dat zijn fosfaatrecht in verband met de overdracht van zijn bedrijf voor 1 januari 2018 op nihil is gesteld. Voorts is niet gesteld of gebleken dat appellant niettemin belang heeft bij een beoordeling of verweerder bij zijn aanvankelijke besluit van 3 januari 2018 terecht een aantal pinken buiten beschouwing heeft gelaten.
3. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. J. M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M. Baars