ECLI:NL:CBB:2019:269

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
18/2377
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrechten op grond van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen v.o.f. Melkveehouderij [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, de v.o.f. Melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht op haar bedrijf was vastgesteld op 4.093 kg. Dit besluit was genomen na een eerdere beslissing van 31 januari 2018 en een bestreden besluit van 5 september 2018, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De kern van het geschil betrof de vraag of appellante recht had op een verhoging van het aantal fosfaatrechten op basis van artikel 23, vijfde lid, van de Meststoffenwet, na het uitscharen van 25 pinken in 2015.

Het College overwoog dat de wet vereist dat de inschaarder instemt met de verhoging van het fosfaatrecht van de uitschaarder. Aangezien appellante niet beschikte over deze instemming, kon zij geen aanspraak maken op de verhoging van haar fosfaatrechten. Het College concludeerde dat de instemming van de inschaarder noodzakelijk is om dubbeltelling van fosfaatrechten te voorkomen. Appellante had ook een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar dit werd afgewezen omdat de gevolgen van het bestreden besluit niet disproportioneel waren. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2377

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

v.o.f. Melkveehouderij [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M. van der Kruijt-Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld, mr. M. Leegsma, mr. Y. Groen en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld op 4.093 kg.
Bij besluit van 5 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante had 25 pinken uitgeschaard in de periode van 6 juni 2015 tot 27 oktober 2015. De fosfaatrechten voor die uitgeschaarde dieren zijn toegekend aan de inschaarder. In maart 2018 heeft appellante bij verweerder melding gemaakt van de uitscharing. Appellante beschikt niet over de instemming van de inschaarder om de op de uitgeschaarde dieren betrekking hebbende fosfaatrechten op haar naam te stellen.
2.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), hangt het fosfaatrecht af van het melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en is geregistreerd. Ingevolge artikel 23, vijfde lid, van de Msw wordt het fosfaatrecht van een landbouwer verhoogd indien hij voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard en wordt het fosfaatrecht van de inschaarder met diens instemming verlaagd.
2.2
Voornoemd vijfde lid is in de wet gekomen naar aanleiding van een amendement op het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel voor fosfaatrechten (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 68) dat de indieners, voor zover van belang, als volgt hebben toegelicht:
“Dit amendement regelt dat de boeren die gezamenlijk overeenkomen dat zij de fosfaatrechten willen herverdelen vanwege uitgeschaard vee, daartoe gefaciliteerd worden. Dit kan eenvoudigweg via een formulier bij RvO.
Van belang is dat bij deze incidentele overdracht van fosfaatrechten geen afroming plaatsvindt. Dit is in dit amendement als volgt geregeld. Het fosfaatrecht van de landbouwer die melkvee had uitgeschaard bij toekenning wordt verhoogd. Om te voorkomen dat dit leidt tot toekenning van teveel fosfaatrechten, wordt tegelijkertijd het fosfaat van de inscharende landbouwer verlaagd.”
2.3
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 532, nr. 3, p. 19) staat:
“Bedrijven krijgen een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 (…) en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee (...).
Wat betreft het begrip “houden van dieren” (…) gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam.”
3.1
Appellante stelt dat artikel 23, vijfde lid, van de Msw niet de instemming van de inschaarder vereist, voordat het fosfaatrecht van de uitschaarder (in dit geval dat van appellante) kan worden verhoogd. Volgens verweerder volgt uit de systematiek en de toelichting van de wet dat die instemming wel vereist is. De instemming is vereist om te voorkomen dat de overdracht leidt tot een dubbeltelling, hetgeen de wetgever niet wenselijk heeft geacht.
3.2
Het College overweegt dat ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw fosfaatrechten toekomen aan de houder van de betreffende dieren. Artikel 23, vijfde lid, van de Msw maakt hierop een uitzonderingen het ligt daarom niet voor de hand deze bepaling ruim uit te leggen. De hiervoor genoemde passages uit de memorie van toelichting en de toelichting op het amendement bevestigen dat de fosfaatrechten voor uitgeschaard vee toevallen aan de houder (inschaarder) van de dieren, maar dat het fosfaatrecht kan worden verhoogd ten koste van de aan de inschaarder toegekende rechten, mits de inschaarder met die verlaging instemt. Zonder instemming van de inschaarder wordt het fosfaatrecht van appellante dus niet verhoogd. Die instemming ontbreekt hier. Dat betekent dat appellante aan artikel 23, vijfde lid, van de Msw geen aanspraak ontleent op de verhoging van het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
Appellante wijst vergeefs naar het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland op 28 maart 2018 gewezen vonnis (ECLI:NL:RBNNE:2018:1107). Dat vonnis beantwoordt namelijk alleen de vraag of en in hoeverre een inschaarder in redelijkheid zijn medewerking aan de toepassing van artikel 23, vijfde lid, van de Msw kan onthouden en heeft daarmee (enkel) betekenis voor de rechtsbetrekking tussen de inschaarder en de uitschaarder.
3.3
Appellante heeft verder aangevoerd dat het vereiste van instemming van de inschaarder onredelijk uitwerkt, hetgeen strijdig is met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan één van de materiële toepassingsvoorwaarden, namelijk de instemming van de inschaarder, is in dit geval niet voldaan en daarmee biedt, anders dan appellante klaarblijkelijk veronderstelt, deze wettelijke bepaling niet de ruimte voor een belangenafweging. Voor zover appellante heeft willen betogen dat artikel 23, vijfde lid, om die reden buiten toepassing moet blijven, baat haar dit niet. Zonder deze bepaling vervalt immers de wettelijke grondslag voor de herverdeling van fosfaatrechten tussen uitschaarder en inschaarder.
3.4
Appellante heeft tot slot een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin de bescherming van het eigendomsrecht is neergelegd. Volgens appellante wordt haar eigendomsrecht aangetast op disproportionele wijze dan wel wordt appellante onevenredig getroffen. Alleen al omdat een nadere toelichting over de feitelijke gevolgen van het bestreden besluit voor het bedrijf van appellante ontbreekt, slaagt deze grond niet.
4. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour in aanwezigheid van mr. J.M. Baars als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M. Baars