In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de herziening van fosfaatrechten. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht voor haar bedrijf was verlaagd van 442 kilogram naar 231 kilogram. Dit besluit was genomen na een herziening waarbij de minister stelde dat een aantal kalveren niet als melkvee kon worden aangemerkt. De appellante betwistte deze herziening en voerde aan dat de minister niet de vereiste instemming van de inschaarder had verkregen om de fosfaatrechten te verhogen.
Tijdens de zitting op 21 mei 2019 werd duidelijk dat de minister de instemming van de inschaarder niet had gevraagd, wat volgens de wet noodzakelijk is voor de verhoging van het fosfaatrecht. Het College oordeelde dat de minister in zijn besluit niet had voldaan aan de wettelijke vereisten en dat de herziening van het fosfaatrecht niet rechtsgeldig was. Het College concludeerde dat de beroepsgrond van appellante, gericht tegen de verlaging van het fosfaatrecht, gegrond was.
Het College vernietigde het bestreden besluit, herroepte het herzieningsbesluit en stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 288 kilogram. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.536,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de instemming van de inschaarder bij de toepassing van artikel 23, vijfde lid, van de Meststoffenwet en bevestigt dat zonder deze instemming de verhoging van fosfaatrechten niet kan plaatsvinden.