Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2019 op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [plaats] , appellant
[Stichting](Stichting) ingediend tegen appellant.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant, een accountant die als penningmeester van een stichting fungeerde, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer die hem tuchtrechtelijk had aangesproken voor zijn handelen. De klacht was ingediend door de stichting, die stelde dat de appellant op basis van een atypisch betalingsverzoek een aanzienlijk bedrag van € 9.500,- had overgemaakt naar een buitenlandse rekening zonder de juistheid van het verzoek te verifiëren. De appellant had verklaard dat hij was opgelicht, maar de accountantskamer oordeelde dat hij niet de zorgvuldigheid had betracht die van een accountant verwacht mag worden. Het College bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat het handelen van de appellant onder het tuchtrecht viel, ondanks dat hij onbezoldigd werkte. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en de appellant een waarschuwing opgelegd. Het College oordeelde dat de appellant geen grieven had aangevoerd tegen de vaststelling dat hij had gehandeld in strijd met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de eerdere beslissing van de accountantskamer bleef in stand.