3.7 Het College acht het oordeel van de accountantskamer, dat privé-handelen van een accountant ook vanaf 1 mei 2009 nog steeds vatbaar is voor tuchtrechtelijke toetsing, niet onverdedigbaar. De accountantskamer is blijkens 4.5.7.1 onder meer tot dit oordeel gekomen omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 33 Wet RA niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld te willen breken met de decennia lang daarvoor geldende regeling dat ter bescherming van de eer van de stand van de registeraccountants ook privé-handelen tuchtrechtelijk kon worden getoetst. Niettemin volgt het College dit oordeel niet. Uit de sedert 1 mei 2009 geldende wettekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA volgt dat privé-handelen niet meer tuchtrechtelijk kan worden getoetst. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgegaan dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.6 is vermeld, de wetgever ervan uitgaat dat slechts kan worden geklaagd over de in de toelichting genoemde, al dan niet tot de kerntaken behorende “werkzaamheden” van accountants.
Nu het bereik van de tuchtrechtspraak in de sedert 1 mei 2009 luidende tekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA expliciet is beperkt tot “beroepsmatig handelen” van de accountant, terwijl uit de memorie van toelichting niet blijkt van enige aanwijzing dat daaronder, onder omstandigheden, ook privé-handelingen zouden dienen te worden verstaan, komt het College tot het oordeel dat privé-handelingen, voor zover deze hebben plaatsgevonden na 1 mei 2009, niet meer tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst.
3.8 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat uitsluitend het handelen van betrokkene voor zover dat heeft plaatsgevonden tussen 16 juli 2008 en 1 mei 2009 tuchtrechtelijk kan worden getoetst. De klacht is immers, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, niet-ontvankelijk voor zover het betreft gedragingen die betrokkene vóór diens inschrijving als accountant heeft verricht, terwijl de klacht voorts, gelet op hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen, niet-ontvankelijk is voor wat betreft handelingen die ná 1 mei 2009 zijn verricht.
3.9 Het handelen van betrokkene dat heeft plaatsgevonden tussen 16 juli 2008 en 1 mei 2009 dient te worden getoetst aan de in artikel A-150.1 VGC neergelegde eis dat de registeraccountant zich onthoudt van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt. Zoals hiervoor reeds overwogen dient naar vaste jurisprudentie bij de beoordeling van het privé-handelen van een accountant terughoudendheid te worden betracht, waarbij slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor tuchtrechtelijk ingrijpen.
3.10 Appellanten hebben aangegeven dat hun klacht in het bijzonder ziet op twee specifieke soorten gedragingen van betrokkene, namelijk
- het gebruik dat hij volgens appellanten tijdens de comparitie op 30 juni 2009 bij de rechtbank Maastricht heeft gemaakt van een door appellant sub 4 aan hem verleende volmacht, nadat die volmacht bij e-mail van 27 januari 2008 reeds was ingetrokken, en
- het gebruik dat hij volgens appellanten heeft gemaakt tijdens de comparitie op 30 juni 2009 en tijdens de behandeling van het hoger beroep bij het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch van volmachten die uit naam van mevr. G. Feijen zouden zijn verleend, maar die niet door haar zijn ondertekend.
Deze gedragingen hebben echter ná 1 mei 2009 plaatsgevonden en kunnen reeds om die reden, nu het zoals vastgesteld om gedragingen in de privésfeer gaat, niet tuchtrechtelijk worden getoetst.
3.11 Het College is, evenals de accountantskamer, van oordeel dat van geen enkele van de overige door appellanten genoemde, aan betrokkene verweten handelingen in de familiesfeer, ook indien appellanten voldoende aannemelijk zouden hebben gemaakt dat betrokkene zich in de periode tussen 16 juli 2008 en 1 mei 2009 daadwerkelijk aldus heeft gedragen, geoordeeld zou kunnen worden dat betrokkene met dat handelen de goede naam van het accountantsberoep schade heeft toegebracht of het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep heeft geschaad.
3.12 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden uitspraak voor zover de klacht daarbij ongegrond is verklaard dient te worden vernietigd. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De klacht dient, voor zover deze betrekking heeft op vanaf 1 mei 2009 verrichte gedragingen, alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor het overige falen de grieven en is het hoger beroep ongegrond.
3.13 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet rechtspraak accountants, artikelen 39 en 40 van de Wet turbo 2004 en artikel A-150.1 VGC.