Het College overweegt als volgt. Gelet op hetgeen is vermeld in artikel 25i, van de Mw dient appellant de integrale kosten van de economische activiteit in rekening te brengen bij de huurders van de ligplaatsen in boxen. De integrale kosten van een economische activiteit dienen te worden berekend aan de hand van het kostenveroorzakingsbeginsel. Voor zover sprake is van een productiemiddel ten behoeve van een economische activiteit dient die te worden toegerekend aan die economische activiteit naar de mate waarin het productiemiddel daarvoor wordt aangewend. In dit geval zijn de ligplaatsen in boxen gelegen binnen de bestaande omgeving van de haveninfrastructuur (waaronder volgens partijen dient te worden verstaan de kades, bruggen en sluizen in de jachthavens). Verhuur van de ligplaatsen in boxen is zodoende mogelijk vanwege die haveninfrastructuur. ACM heeft de haveninfrastructuur om die reden kunnen aanmerken als productiemiddel ten behoeve van de economische activiteit. Aangezien verhuur van de ligplaatsen in boxen niet mogelijk zou zijn zonder die haveninfrastructuur is sprake van voor de economische activiteit noodzakelijke infrastructuur, zoals bedoeld in de onder 4.5 van deze uitspraak geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting bij de Wet markt en overheid. Het College acht het dan ook juist dat kosten die worden gemaakt om de haveninfrastructuur in stand te houden (deels) worden toegerekend aan die economische activiteit. Dat de haveninfrastructuur al van oudsher aanwezig is en in stand wordt gehouden in verband met het publieke belang, is geen reden om de haveninfrastructuur niet als productiemiddel aan te merken. Het is een gegeven dat een bestuursorgaan, zoals appellant, voor het overgrote deel publieke taken verricht. Dat de haveninfrastructuur een publieke functie heeft (waaronder verkeersafwikkeling, waterkering en waterhuishouding) en dat uit hoofde van die publieke functie al jaren kosten worden gemaakt, wordt door ACM niet betwist. Ook het College twijfelt daar niet aan. Dat sluit echter niet uit dat een gedeelte van de kosten van de haveninfrastructuur, op basis van het kostenveroorzakingsbeginsel, alsnog moet worden toegerekend aan een economische activiteit. Uit voormelde wet- en regelgeving blijkt immers niet dat voor de vraag of sprake is van een productiemiddel relevant is of het productiemiddel al aanwezig was voordat wordt gestart met het verrichten van de economische activiteit.
Het College volgt appellant ook niet in het standpunt dat de haveninfrastructuur moet worden aangemerkt als een zuiver collectief goed. Uit het voorgaande is voldoende gebleken dat de haveninfrastructuur naast de publieke functie een functie heeft als productiemiddel voor de verhuur van ligplaatsen in boxen. Al om die reden is geen sprake van een zuiver collectief goed. Dat, zoals appellant heeft betoogd, uit de redenering van ACM zou volgen dat ook kosten voor onder meer toegangswegen tot de haven doorberekend zouden moeten worden, volgt het College niet. ACM heeft immers niet de kosten van toegangswegen toegerekend aan de economische activiteit, terwijl uit het voorgaande volgt dat de kosten van de haveninfrastructuur in voldoende rechtstreeks verband staat met de economische activiteit zodat de kosten daarvan terecht (deels) daaraan zijn toegerekend.
ACM heeft ook mee mogen wegen dat de kosten van de haveninfrastructuur op een aparte post staan vermeld in de gemeentelijke financiële administratie van de havenactiviteiten van alle jachthavens (als ‘Onderhoud kades, bruggen, sluizen’ en ‘Kapitaallasten kades, bruggen, sluizen). Het verhuren van de ligplaatsen in boxen betreft één van die havenactiviteiten. Dat betekent dat de kosten van de infrastructuur naar rato kunnen worden toegerekend aan de havenactiviteit verhuur van ligplaatsen in boxen, hetgeen ACM ook heeft gedaan.
Het College schaart zich eveneens achter het oordeel van de rechtbank dat sprake is van kosten die zich ook bij private partijen kunnen voordoen. ACM heeft als voorbeelden genoemd een private haven en een tolweg. Het College acht het inderdaad mogelijk dat kosten van infrastructuur in die situaties worden gemaakt. Het is dus niet, zoals appellant stelt, dat een privaat bedrijf kosten zou doorberekenen van publieke voorzieningen. Het gaat er om dat kosten van infrastructuur, voor zover toe te rekenen aan een economische activiteit, zich kunnen voordoen bij private bedrijven. Het College ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat kosten voor infrastructuur in de private sector niet gemaakt kunnen worden. Ook kunnen de kosten voor onderhoud en instandhouding van de openbare haveninfrastructuur niet op één lijn worden gesteld met kosten voor zuiver bestuurlijke werkzaamheden in de zin van artikel 5, tweede lid, van het Besluit markt en overheid. Van de specifiek benoemde kosten van a) beleidsvoorbereiding en inspraak, b) toezicht en handhaving en c) bezwaar en beroep is geen sprake. Dat er naast deze specifiek benoemde kosten ook andere kostenposten onder het tweede lid geschaard kunnen worden blijkt niet uit het Besluit markt en overheid en de bijbehorende Nota van Toelichting.
Tot slot hecht het College aan de reactie van de VNG op het wetsvoorstel wijziging markt en overheid niet de waarde die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Het betreft een algemene standpuntinname gedurende het totstandkomingsproces van de Wet markt en overheid. Uit die standpuntinname blijkt niet dat de Wet markt en overheid in dit geval niet juist is toegepast. De slotsom is dat ACM terecht heeft geconcludeerd dat de haveninfrastructuur van de jachthavens in de gemeente [plaats] kan worden aangemerkt als een productiemiddel dat wordt aangewend voor de economische activiteit van de verhuur van ligplaatsen in boxen. Deze gronden slagen niet.