ECLI:NL:CBB:2019:197

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/1255
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van fosfaatrechten van een landbouwbedrijf. Appellante, een melkveehouder, was het niet eens met de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.824 kilogram, maar na bezwaar werd dit herzien naar 3.877 kilogram. Appellante stelde dat er meer melk was weggevloeid door dierziekte dan door de minister was erkend en dat dit niet correct was meegenomen in de berekening van het fosfaatrecht. Tijdens de zitting op 10 april 2019 werd duidelijk dat appellante een beroep wilde doen op de knelgevallenregeling, maar dit pas na de deadline van 1 april 2018 had gemeld. Het College oordeelde dat de minister niet had onderkend dat appellante tijdig een beroep had gedaan op de knelgevallenregeling, omdat zij dit al in haar bezwaarschrift had vermeld. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om het beroep van appellante op de knelgevallenregeling alsnog te beoordelen en om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en het recht van appellanten om hun argumenten en bewijsstukken adequaat te presenteren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1255

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen

Mts. [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. K.M.A. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.824 kilogram (kg).
Bij besluit van 28 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 3.877 kg.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Van de zijde van appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De minister stelt op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2. Verweerder heeft het fosfaatrecht bij het bestreden besluit vastgesteld op 3.877 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 529.318 kg, een gemiddelde melkproductie per melkkoe in 2015 van 7.163 kg en een excretieforfait van 38,4 kg. Verweerder is daarmee gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het verzoek van appellante om de melkproductie hoger vast te stellen dan waarvan verweerder in het primaire besluit is uitgegaan. De productie van de vervoederde melk en uitgehouden biestmelk (in totaal 16.918 kg), heeft verweerder aannemelijk geacht, maar de productie van de melk die appellante heeft moeten laten wegvloeien in verband met dierziekte niet. Een berekening op basis van het rollend jaargemiddelde kan volgens verweerder niet als bewijs dienen, omdat het rollend jaargemiddelde is gebaseerd op monsternames. Het rollend jaargemiddelde kan daarom niet gelijk worden gesteld aan het feitelijk gemiddelde.
3. Appellante is het niet eens met het door verweerder vastgestelde fosfaatrecht. Appellante heeft in bezwaar aangegeven dat het ging om 16.425 kg vervoederde melk, wat zou moeten leiden tot een verhoging van het fosfaatrecht met 88 kg, in plaats van de nu extra toegekende 53 kg. Appellante is het ook niet eens met de vastgestelde gemiddelde melkproductie per melkkoe. Appellante heeft in 2014 en 2015 16 koeien vroegtijdig moeten afvoeren in verband met uierontsteking. Dit haalt de gemiddelde melkproductie met 1.300 kg onderuit. Volgens appellante moet daarom worden gekeken naar de cijfers van 2012 en 2013, omdat daaruit een gemiddelde melkproductie per melkkoe van 8.400 kg blijkt en een hoeveelheid geleverde melk van 658.000 kg. Volgens appellante zou dit onder normale omstandigheden zijn doorgezet. Het bevreemdt appellante dat het rollend jaargemiddelde daartoe niet als bewijs kan dienen. Appellante merkt verder op dat de door haar in bezwaar genoemde 50.000 kg weggevloeide melk bij nader inzien 162.000 kg moet zijn. Volgens appellante moet gelet op het voorgaande de totale melkproductie worden vastgesteld op 658.000 kg en de gemiddelde melkproductie per koe op 8.400 kg.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat appellante in bezwaar heeft aangevoerd dat er 16.425 liter is vervoederd, wat met een omrekenfactor 1,03 neerkomt op 16.918 kg vervoederde melk. De vervoederde melk is volgens verweerder dus juist vastgesteld. Verweerder heeft verder zijn standpunt met betrekking tot de weggevloeide melk zoals verwoord in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft tot slot meegedeeld dat, voor zover appellante met de opmerking over de vroegtijdig afgevoerde koeien een beroep heeft willen doen op de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, dit tot 1 april 2018 kon. Appellante heeft dit pas op 4 mei 2018 kenbaar gemaakt en is hiermee dus te laat.
5.1
Voor zover, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, haar betoog dat zij in 2014 en 2015 ten gevolge van uierontsteking op haar bedrijf koeien vroegtijdig heeft moeten afvoeren aldus moet worden begrepen dat zij een beroep heeft willen doen op de knelgevallenregeling en dat verweerder dat beroep ten onrechte niet heeft beoordeeld, overweegt het College het volgende.
5.2
Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt. Artikel 127a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet bepaalt dat de melding, bedoeld in artikel 23, vierde tot en met zesde lid, van de wet, tot 1 april 2018 kan worden ingediend.
5.3
Voor een beroep op de knelgevallenregeling is dus van belang dat dit voor 1 april 2018 wordt gemeld. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de melding niet via een speciaal formulier hoeft te worden ingediend, maar ook in het bezwaarschrift kan worden gedaan, mits dit maar voor 1 april 2018 gebeurt. Verweerder heeft verder verklaard dat in die melding niet het woord ‘knelgeval’ hoeft te worden genoemd, maar dat wel met zoveel worden moet worden vermeld dat het gaat om omstandigheden als genoemd in artikel 23, zesde lid, van de Msw, in het geval van appellante dus dierziekte, waardoor het fosfaatrecht lager is.
5.4
Het College stelt vast dat appellante in het bezwaarschrift van 14 februari 2018 heeft vermeld dat zij op haar bedrijf vanaf het derde kwartaal van 2014 een jaar lang te kampen heeft gehad met uierontsteking en dat zij op 22 maart 2018 aan verweerder onder meer een verklaring van de dierenarts heeft toegezonden, waarin eveneens melding wordt gemaakt van de uierontsteking op het bedrijf. Volgens appellante zijn hierdoor liters melk in de gierput verdwenen, naar schatting zo’n 50.000 liter. Bij e-mail van 4 mei 2018 heeft appellante ter onderbouwing van het bezwaarschrift toegelicht dat in 2014 en 2015 22 koeien ernstige uierontsteking hadden en dat in 2014 en 2015 respectievelijk 9 en 7 koeien waren afgevoerd. Uit het bezwaarschrift en de verklaring van de dierenarts had voor verweerder, mede gelet op de toelichting van appellante in de e-mail van 4 mei 2018, duidelijk moeten zijn dat appellante een beroep doet op de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Verweerder heeft dat ten onrechte niet onderkend. Aangezien het bezwaarschrift en de toezending van de verklaring van de dierenarts dateren van vóór 1 april 2018, heeft appellante dat beroep tijdig gedaan. Het College is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Verweerder zal het beroep van appellante op de knelgevallenregeling alsnog moeten beoordelen.
6.1
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van het fosfaatrecht van een te lage melkproductie in 2015 is uitgegaan, overweegt het College als volgt.
6.2
Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II. Het tweede lid van artikel 74 bepaalt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
6.3
Voor de bepaling van de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen is dus de totale melkproductie in 2015 van belang. Anders dan waarvan appellante uitgaat, vormt het rollend jaargemiddelde slechts een indicatie van wat de gemiddelde productie per koe per jaar zou kunnen zijn, maar kan dat niet gelijk worden gesteld aan het feitelijk gemiddelde (zie de uitspraak van het College van 30 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:184). Verweerder is bij de vaststelling van de totale melkproductie uitgegaan van de hoeveelheid melk die in 2015 geleverd is aan de zuivelfabriek, zoals vermeld in het jaaroverzicht 2015 van FrieslandCampina. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit aannemelijk geacht dat 16.918 kg melk is vervoederd en heeft hij deze hoeveelheid meegenomen bij de vaststelling van de totale melkproductie. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de hoeveelheid vervoederde melk niet juist heeft vastgesteld. Appellante spreekt in haar bezwaarschrift over 16.425 liter vervoederde melk, wat verweerder vervolgens heeft omgerekend naar 16.918 kg melk. Wat betreft de vraag of verweerder, zoals appellante heeft aangevoerd, ook rekening had moeten houden met weggevloeide antibioticamelk, moet worden vastgesteld dat niet in geschil is dat in het jaar 2015 diergeneesmiddelen zijn toegediend aan dieren op het bedrijf van appellante en dat ten gevolge daarvan melk is weggevloeid. Hoewel, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, uit de door appellante overgelegde stukken niet valt op te maken om hoeveel melk het precies gaat, voert het in het licht van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de omstandigheden als hier aan de orde te ver om reeds om die reden geen rekening te houden met die weggevloeide melk zonder appellante, bijvoorbeeld in het kader van een hoorzitting, in de gelegenheid te stellen die hoeveelheid met concrete stukken te onderbouwen. Ter zitting van het College heeft appellante verklaard over dergelijke stukken te beschikken. Het College is van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
7.1
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) van de Awb. Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal af te doen en ziet geen aanleiding de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder dus het beroep van appellante op de knelgevallenregeling te beoordelen en appellante in de gelegenheid te stellen de hoeveelheid weggevloeide melk met concrete stukken te onderbouwen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7.2
Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries