ECLI:NL:CBB:2019:125

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
17/1022
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake terugvordering van subsidie op grond van de Subsidieregeling capaciteitsvermindering IJsselmeervisserij en innovatie aquacultuur

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2019 uitspraak gedaan op het verzoek van Mosselzaad Bedrijf Prins & Dingemanse B.V. tot herziening van een eerdere uitspraak van 13 oktober 2016. In die eerdere uitspraak had het College beslist dat de terugvordering van een bedrag van € 508.821,- aan onverschuldigd betaalde subsidie op grond van de Subsidieregeling capaciteitsvermindering IJsselmeervisserij en innovatie aquacultuur in stand bleef. Verzoekster heeft het College verzocht deze uitspraak te herzien, omdat er nieuwe feiten naar voren waren gekomen die volgens haar niet bekend waren vóór de eerdere uitspraak en die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.

De minister van Economische Zaken heeft gereageerd op het verzoek om herziening, en verzoekster heeft nadere stukken ingediend. Tijdens de zitting op 21 januari 2019 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verzoekster heeft betoogd dat de staatssecretaris van Economische Zaken na de eerdere uitspraak een beleid voerde dat terugvordering zou achterwege blijven bij schending van het vertrouwensbeginsel. Het College heeft echter overwogen dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is om een geschil opnieuw aan de rechter voor te leggen, en dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.

Het College heeft geconcludeerd dat, zelfs als aan de voorwaarden voor herziening zou zijn voldaan, de argumenten van verzoekster niet voldoende waren om de eerdere uitspraak te herzien. De terugvordering van de subsidie is niet in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, aangezien verzoekster op de hoogte was van de voorwaarden van de regeling en niet aan de vereisten voldeed. Het verzoek om herziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1022

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2019 op het verzoek van

Mosselzaad Bedrijf Prins & Dingemanse B.V., te Yerseke, verzoekster

(gemachtigde: mr. L.J. van Langevelde),
om herziening van de uitspraak van het College van 13 oktober 2016, zaaknummer 14/312, in het geschil tussen
verzoekster
en

de minister van Economische Zaken (de minister)

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij uitspraak van 13 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:296) heeft het College beslist op het beroep van verzoekster tegen de beslissing op bezwaar van (destijds) de staatssecretaris van Economische Zaken van 16 april 2014.
Verzoekster heeft het College verzocht de uitspraak te herzien.
De minister heeft een reactie op het verzoek ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van verzoekster zijn ook verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. Bij de uitspraak van 13 oktober 2016 (uitspraak) heeft het College – kort gezegd – de terugvordering van verzoekster van een bedrag van € 508.821,- aan onverschuldigd betaalde subsidie op grond van de Subsidieregeling capaciteitsvermindering IJsselmeervisserij en innovatie aquacultuur (de Regeling) in stand gelaten.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. Het College stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet ertoe dient om een geschil waarin al is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het middel biedt een partij dus niet de mogelijkheid om het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
4. Aan het verzoek om herziening heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat na de uitspraak uit antwoorden van de staatssecretaris van Economische Zaken van 27 oktober 2016 op kamervragen over de deelname van vissers aan innovatieve projecten is gebleken dat de staatssecretaris het beleid voerde dat bij schending van het vertrouwensbeginsel werd afgezien van terugvordering. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat de staatssecretaris volgens haar in dat kader een belangenafweging had moeten maken en dat de staatssecretaris die belangenafweging ook heeft gemaakt in soortgelijke gevallen waarvan verzoekster de besluiten ook heeft overgelegd, maar in dit geval ten onrechte niet.
5. Het College overweegt dat uit het Unierecht volgt dat terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies in strijd kan zijn met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Ook indien de staatssecretaris zich in de procedure die tot de uitspraak van 13 oktober 2016 heeft geleid, op een ander standpunt stelde, stond dat voor verzoekster niet eraan in de weg zich op het vertrouwensbeginsel te beroepen. Verzoekster heeft dat in de procedure bij het College ook gedaan. In de uitspraak is het College in overweging 10.4 naar aanleiding van hetgeen verzoekster had aangevoerd als volgt ingegaan op het Unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, mede aan de hand van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014 in de zaak Somvao (C-599/13, ECLI:EU:C:2014:2462):
“In hetgeen Mosselzaad bedrijf heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat terugvordering van het subsidiebedrag van Mosselzaad Bedrijf in strijd is met het, hier, gelet op de normatieve context van het onderhavige geschil, in Unierechtelijke zin op te vatten, rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel moet worden opgemerkt dat Mosselzaad Bedrijf ten tijde van het verzoek om overdracht van het project van Prins & Dingemanse aan haar bekend was met de voorwaarden van de Regeling en, zeker als professionele marktdeelnemer, aldus in staat was de omvang van de verplichtingen ervan te kennen (vergelijk het arrest Somvao, hiervoor aangehaald, punt 51). Wat betreft het vertrouwensbeginsel moet worden opgemerkt dat Mosselzaad Bedrijf zich niet met succes op de bescherming van dit beginsel kan beroepen reeds omdat, zoals hiervoor al overwogen, Prins & Dingemanse en dus ook Mosselzaad Bedrijf niet heeft voldaan aan de voorwaarde die artikel 12c, eerste lid, van de Regeling aan de subsidieverlening stelt (vergelijk het arrest Somvao, hiervoor aangehaald, punt 52).”
6. Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat is voldaan aan het bepaalde onder a en b van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, is het College gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat hetgeen verzoekster in haar verzoek heeft gesteld, niet tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden.
7. Gelet op het hiervoor overwogene is het College van oordeel dat, anders dan verzoekster heeft bepleit, geen sprake is van tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie nopende twijfel.
8. Het verzoek zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele