ECLI:NL:CBB:2019:122

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
17/1030 en 17/1031
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake betalingsrechten en subsidiabele landbouwgrond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 maart 2019, zijn de beroepen van appellante, een maatschap, gegrond verklaard. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had in haar Gecombineerde opgave voor het jaar 2015 betalingsrechten aangevraagd voor 52 percelen, maar de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) concludeerde dat niet alle percelen op de peildatum van 15 mei 2015 in gebruik waren. De verweerder had in eerdere besluiten de betalingsrechten toegewezen, maar deze herroepen na bezwaar van appellante. Het College oordeelde dat de afkeuring van bepaalde percelen niet voldoende was onderbouwd, met name perceel 37, en dat appellante niet had aangetoond dat zij de percelen 33, 35, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 op de peildatum in beheer had. De besluiten van de verweerder zijn vernietigd en er is een termijn van acht weken gesteld voor het nemen van nieuwe besluiten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij het aantonen van het gebruik van landbouwpercelen en de voorwaarden voor subsidiabiliteit.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1030 en 17/1031

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2019 in de zaken tussen

Varkensbedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Zaaknummer 17/1030
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 19 mei 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en het aantal betalingsrechten gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Zaaknummer 17/1031
Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan betalingsrechten (basisbetaling), vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwer voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwer gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Zaaknummers 17/1030 en 17/1031
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Aan de zijde van appellante is tevens verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante (een maatschap) heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave voor het jaar 2015 op 2 juni 2015 betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers aangevraagd. Appellante heeft hiertoe 52 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 124,85 ha. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij als verhuurder twee privaatrechtelijke overeenkomsten heeft afgesloten en in totaal 16,14 ha heeft verhuurd.
1.2
Het bedrijf van appellante is bezocht door een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij een gewascontrole en oppervlaktebepaling hebben plaatsgevonden alsmede een controle of de door appellante opgegeven percelen op 15 mei 2015 ter beschikking van appellante stonden. Hiervan is op 8 oktober 2015 een Rapport Verzamelaanvraag BBR (algemeen) (rapport) opgemaakt.
1.3
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellante 121,69 betalingsrechten toegewezen. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 108,80 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond, 3,25 ha met een privaatrechtelijke overeenkomst gehuurde subsidiabele landbouwgrond en 16,14 ha met een privaatrechtelijke overeenkomst verhuurde subsidiabele landbouwgrond. Perceel 38 is afgekeurd omdat (gedeeltelijk) niet is voldaan aan de vereisten voor subsidiabele landbouwgrond en de percelen 33, 35, 37, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 zijn afgekeurd omdat deze volgens verweerder (gedeeltelijk) niet bij appellante in gebruik waren op 15 mei 2015.
1.4
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 26.845,84. Verweerder heeft op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting van € 6.049,66 toegepast vanwege een afwijking tussen de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte.
2.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en aan appellante 124,29 betalingsrechten toegewezen, waarvan 16,14 betalingsrechten door appellante op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst worden verhuurd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat hij de percelen 33, 35, 37, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond omdat appellante die percelen op 15 mei 2015 niet in beheer heeft gehad. Daartoe heeft verweerder erop gewezen dat appellante in bezwaar niet middels een grondgebruikersverklaring, eigendomsakten dan wel andere stukken heeft kunnen aantonen dat zij genoemde percelen op 15 mei 2015 in beheer heeft gehad. Ook blijkt volgens verweerder uit het rapport dat verschillende omwonenden en gebruikers ten overstaan van de NVWA-inspecteurs hebben verklaard dat die gebruikers en niet appellante het feitelijk gebruik van de percelen hadden.
2.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers vastgesteld op € 31.357,03. Verweerder heeft op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting van € 3.479,14 toegepast vanwege een afwijking tussen de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte.
3 Appellante kan zich niet vinden in de door verweerder vastgestelde subsidiabele oppervlakte van de percelen 33, 35, 37, 38, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 en het daarmee samenhangende aantal (uit te betalen) betalingsrechten. Appellante meent dat verweerder zich ten onrechte refereert aan het rapport en ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat de graanoogst op perceel 38 is mislukt en dat op dit perceel wel degelijk minimale landbouwactiviteiten hebben plaatsgevonden. Voorts wijst appellante erop dat de in het rapport neergelegde conclusie van de inspecteur dat appellante de percelen 33, 35, 37, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 niet feitelijk in gebruik heeft, uitsluitend is gebaseerd op verklaringen van omwonenden en gebruikers van die percelen. Het rapport is niet zorgvuldig tot stand gekomen, nu niet duidelijk is of zij weten welke eisen in dit verband worden gesteld aan het feitelijke gebruik van landbouwgrond, aldus appellante.
4 Het College stelt bij de beoordeling van deze beroepsgronden van appellante het volgende voorop.
4.1
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea onder a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
4.2
Uit artikel 15, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid volgt dat voor de vaststelling van het overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening 1307/2013 toe te wijzen aantal betalingsrechten alleen de subsidiabele hectaren in aanmerking worden genomen die zijn geconstateerd overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, punt 23, onder a, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden. Volgens laatstgenoemde bepaling wordt onder ‘geconstateerd areaal’ – kort gezegd – verstaan het areaal waarvoor is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria.
4.3
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 wordt de steun in het kader van de basisbetalingsregeling aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van artikel 72, eerste lid, eerste alinea en onder a, van Verordening 1306/2013 moet – kort gezegd – een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4.4
Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Daarvoor is vereist dat de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die percelen over voldoende autonomie beschikt (zie in dit verband ook de uitspraak van het College van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:564)).
5 Het College is van oordeel dat de beroepsgrond van appellante gericht tegen de afkeuring van perceel 38 niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
5.1
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave 2015 voor perceel 38 een oppervlakte opgegeven van 0,71 ha met als gewas zomergerst. In het rapport is over dit perceel gemeld dat sprake is van een braakliggend terrein met hoge kruiden en gekeerde grond. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat onvoldoende is dat het perceel voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt, omdat de grond tevens landbouwareaal moet zijn. Landbouwareaal is grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Volgens verweerder is hiervan geen sprake, zodat perceel 38 terecht niet is aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat dit perceel is ingezaaid met graan, maar dat de oogst is mislukt. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting besproken luchtfoto’s van perceel 38 is een braakliggend terrein met hoog onkruid te zien. Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de luchtfoto’s van perceel 38 terecht heeft vastgesteld dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal en om die reden niet subsidiabel is. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zo heeft zij geen etiketten dan wel verklaringen of nota’s van een loonwerker overgelegd, waaruit blijkt dat zij het graan heeft ingezaaid en dat het perceel als landbouwareaal kan worden aangemerkt.
6 Over de beroepsgrond van appellante dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de percelen 33, 35, 37, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 op de peildatum 15 mei 2015 niet in beheer heeft gehad, overweegt het College als volgt.
6.1
Het bestreden besluit 1 is gebaseerd op het rapport. Aan het rapport liggen, voor zover hier van belang, (mondelinge) verklaringen van omwonenden, eigenaren en/of gebruikers over de gebruikstitels en het feitelijke gebruik van de percelen 33, 35, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 ten grondslag. In het rapport wordt op basis van deze verklaringen geconcludeerd dat appellante op 15 mei 2015 niet de beschikking had over de genoemde percelen en dat deze percelen niet in gebruik waren bij appellante.
6.2
Wat betreft perceel 37 stelt het College vast dat verweerder dit perceel heeft afgekeurd, omdat dit perceel volgens verweerder niet bij appellante in gebruik was op
15 mei 2015. Dit blijkt echter niet uit het rapport, noch anderszins. In zoverre is het bestreden besluit 1 niet deugdelijk gemotiveerd en treft de beroepsgrond van appellante doel.
6.3
Wat betreft de percelen 33, 35, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 staat niet vast dat appellante op de peildatum 15 mei 2015 de eigenaar was van die percelen dan wel over een andere gebruikstitel zoals een grondgebruikersverklaring beschikte. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 1 en in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat appellante (met eigendomsakten, grondgebruikersverklaringen dan wel andere stukken) diende aan te tonen dat zij genoemde percelen op 15 mei 2015 in beheer heeft gehad en aldus heeft voldaan aan artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Het College stelt vast dat appellante ook in beroep geen begin van bewijs heeft geleverd, waaruit dit zou blijken. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellante de percelen 33, 35, 42, 43, 86, 88, 89, 90, 91 en 95 op 15 mei 2015 niet in beheer heeft gehad. Daarom komt geen betekenis toe aan de – door appellante terecht gezaaide – twijfel over de juistheid van de in het rapport opgenomen verklaringen over het feitelijke gebruik van genoemde percelen op de peildatum. Verweerder heeft voor deze percelen terecht geen betalingsrechten toegewezen. De beroepsgrond van appellante faalt in zoverre.
6.4
Het College stelt vast dat het bestreden besluit 2 is gebaseerd op het bestreden besluit 1. Daarom is het bestreden besluit 2, voor zover dit perceel 37 betreft, eveneens niet deugdelijk gemotiveerd.
7 Gelet op het overwogene onder 6.2 en 6.4 moeten de beroepen gegrond worden verklaard. Bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
8 Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. H.L. van der Beek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen