Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2018 in de zaak tussen
Maatschap [naam] , te [plaats 1] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
13 december 2015 op het bezwaar heeft beslist is, gelet op artikel 4:17, eerste lid en derde lid, van de Awb, 30 november 2016 de eerste dag en 13 december 2016 de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb zal het College de hoogte van de door verweerder aan appellante verschuldigde dwangsom dan ook vaststellen op € 280,- (14 dagen, € 20 per dag).
1 januari 2005 feitelijk in gebruik heeft genomen. Volgens verweerder heeft de man in de jaren 2010 tot en met 2013 op eigen naam een Gecombineerde opgave ingediend. Met ingang van 2013 is deze opgave ingediend op het adres [adres 2] te [plaats 1] (het adres van appellante). Volgens verweerder is deze eenmanszaak op 1 november 2011 administratief opgevolgd door appellante. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de broer van de man in 2009 een aparte Gecombineerde opgave heeft ingediend voor diens eigen bedrijf op het adres [adres 3] te [plaats 1] . Volgens verweerder voerden de man en diens broer twee afzonderlijke bedrijven. De in de Gecombineerde opgave 2009 opgegeven activiteiten van de man zijn serieuze landbouwactiviteiten en kunnen niet worden afgedaan als het hobbymatig houden van enkele schapen. Verweerder heeft op basis van deze gegevens vastgesteld dat er ten aanzien van de man al vóór 2010 sprake was van een landbouwbedrijf en dat sprake is van continuïteit in dat bedrijf. Dat er in 2011 een nieuw landbouwbedrijf is ontstaan wordt niet door deze gegevens ondersteund, aldus verweerder. Verweerder heeft geconcludeerd dat de man in de eenmanszaak als bedrijfshoofd al per definitie zeggenschap heeft gehad in een landbouwbedrijf, zodat hij al vóór 2010 zeggenschap heeft verkregen in een landbouwbedrijf.
€ 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zienswijze, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 280,-;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
15 januari 2018.
mede te ondertekenen