ECLI:NL:CBB:2018:682

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
13/903
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking uitvoerrestituties en terugvordering door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit na overschrijding van transporttijden en niet-naleving van de Transportverordening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen European Livestock B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de intrekking van uitvoerrestituties die aan appellante waren verleend voor de uitvoer van runderen naar Rusland. De minister had de restituties ingetrokken en het bedrag van € 4.089,30 teruggevorderd, omdat de transporttijden waren overschreden en de verplichte rusttijden niet waren nageleefd, in strijd met de Transportverordening. Appellante voerde aan dat er sprake was van overmacht door oponthoud aan de Fins-Russische grens, maar het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er abnormale en onvoorziene omstandigheden waren die de vertraging rechtvaardigden. Het College concludeerde dat de minister terecht de restituties had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. De minister werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 250,50 en het griffierecht van € 318,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/903
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

European Livestock B.V., te Eenrum, appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh),
en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.089,30 teruggevorderd. Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft verweerder een bedrag van € 100,04 aan rente van appellante gevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 12 augustus 2015 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het oponthoud van het veetransport aan de Fins/Russische grens. Bij brief van 8 oktober 2015 heeft verweerder daarop gereageerd. Bij brief van 13 november 2015 heeft appellante gereageerd op de brief van verweerder.
Bij brief van 20 december 2017 heeft het College partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 19 oktober 2017, Vion Livestock, C-383/16 (ECLI:EU:C:2017:783). Bij brieven van
4 januari 2018 en 29 januari 2018 hebben respectievelijk appellante en verweerder een reactie ingediend.
Op 15 november 2018 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden, samen met de zaken 13/904, 14/600, 14/138, 14/686, 14/802, 14/803, 14/804, 14/811, 14/483, 14/484, 14/538 en 14/824. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig [naam] .

Overwegingen

1.1
Op 10 oktober 2011 heeft appellante 61 levende runderen onder een restitutiecode ten uitvoer aangeven met als bestemming Rusland. Hiervoor heeft zij restituties aangevraagd voor een totaalbedrag van € 4.089,30. Verweerder heeft deze aan haar betaald.
1.2
Afdeling 4 van de journalen met de nummers 0081339 en 0081340 die door de vervoerder aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn toegezonden, vermeldt dat de eerste runderen op 10 oktober 2011 om 12:30 uur in de vrachtwagens zijn geladen (waarmee het transport is aangevangen) en dat na vertrek uit Brakel om 15:45 uur de vrachtwagens op 11 oktober 2010 om 01.00 uur zijn aangekomen in Travemünde. De transporttijd van Brakel naar Travemünde bedroeg dus 12 uur en 30 minuten. In Travemünde is 2 uur gerust. De reis van Travemünde naar Helsinki (Finland) per roll-on-roll-off-veerboot (roroboot) duurde 28 uur. Vanaf Helsinki hebben de vrachtwagens hun route naar Lyuban (Rusland) vervolgd. De vrachtwagens zijn op 12 oktober 2011 om 10.00 uur aangekomen op de plaats van uitgang van de Europese Unie en om 13.00 uur diezelfde dag zijn ze daar vertrokken. De reden voor de duur van de stop van 3 uur is blijkens het journaal gelegen in ‘controle veterinair + douane, water, food’. De vrachtwagens zijn vervolgens op 12 oktober 2011 om 14.00 uur aangekomen op de grens met Rusland en om 20.00 uur diezelfde dag zijn ze daar vertrokken. De reden voor de duur van de stop van 6 uur is blijkens het journaal gelegen in ‘controle veterinair + douane, water, food’. De vrachtwagens zijn vervolgens doorgereden naar de TIR-parking in St. Petersburg, waar zij op 13 oktober 2011 om 02.00 uur zijn aangekomen en om 19.00 uur diezelfde dag zijn vertrokken. De reden voor de duur van de stop van 17 uur is blijkens het journaal gelegen in ‘afhandelen douane documenten vrijmaken’. De vrachtwagens zijn op 14 oktober 2011 om 09:04 uur (in het geval van journaalnummer 0081340) en 10:05 uur (in het geval van journaalnummer 0081339) aangekomen in Lyuban. De transporten van Helsinki naar Lyuban hebben 50 respectievelijk 51 uur geduurd.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.089,30 teruggevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in strijd is gehandeld met Bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, aanhef en onder d) en punt 1.5, bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening), omdat met de transporten van Helsinki naar Lyuban de in die bepaling vastgestelde maximum transporttijden zijn overschreden en de runderen niet de verplichte rusttijd van 24 uur hebben gekregen. Het beroep van appellante op overmacht wat betreft het oponthoud aan de Fins/Russische grens slaagt niet. Het oponthoud was volgens verweerder voorzienbaar na een eerder oponthoud aan de Russische grens in mei 2011, dat, net als in dit geval, was ontstaan doordat de Russische autoriteiten de handgeschreven exportcertificaten niet accepteerden. Het was voor appellante in oktober 2011 dus voorzienbaar dat handgeschreven certificaten tot oponthoud en dus tot overschrijding van de voorgeschreven transporttijd zouden kunnen leiden. Het oponthoud had voorkomen kunnen worden door de ontbrekende gegevens op de exportcertificaten met de typemachine in te vullen, in plaats van handmatig met pen. Het gebruik van de handgeschreven certificaten komt daarom voor rekening en risico van appellante, aldus verweerder.
3. Bijlage I bij de Transportverordening bevat in hoofdstuk V de normen met betrekking tot de tussenpozen voor het drenken en het voederen, alsmede transport‑ en rusttijden. Punt 1.4 van dat hoofdstuk betreft het vervoer over de weg van met name runderen, met uitzondering van kalveren, tijdens lange transporten, die in artikel 2, aanhef en onder m), van de Transportverordening worden gedefinieerd als transporten van meer dan 8 uur, gerekend vanaf het tijdstip waarop het eerste dier van de partij wordt verplaatst. Meer in het bijzonder luidt dat hoofdstuk, voor zover hier van belang, als volgt.
“(…)
1.4.
Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorschriften van punt 1.3, gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende transport- en rusttijden:
(…)
d) Alle andere dieren van de in punt 1.1 bedoelde soorten moeten na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.
1.5.
Na de vastgestelde transporttijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.
(…)
1.8.
In het belang van de dieren kunnen de transporttijden bedoeld in de punten 1.3, 1.4 en 1.7, onder b), met twee uur worden verlengd, met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming.
(….)”
4. De beroepsgrond van appellante dat de Transportverordening hier niet van toepassing is omdat de werking van deze verordening volgens haar stopt bij het verlaten van de Europese Unie en het oponthoud zich pas heeft voorgedaan na het passeren van de Fins-Russische grens, faalt. Artikel 1 van Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) stelt de betaling van uitvoerrestituties afhankelijk van de naleving, tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, van de artikelen 3 tot en met 9 van de Transportverordening, alsmede van de daarin genoemde bijlagen, en van de Welzijnsverordening zelf. De bepalingen van de Transportverordening moeten dus worden nageleefd, met inbegrip van het gedeelte van het vervoer tussen de plaats van uitgang van de Unie en de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming (zie het arrest Vion Livestock, hiervoor aangehaald, punten 36, 37 en 38, en de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:263).
5. Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat appellante de som van de transport- en rusttijden, zoals vastgesteld in punt 1,4, aanhef en onder d (en punt 1.8) en punt 1.5 van hoofdstuk V van bijlage 1 bij de Transportverordening heeft overschreden. De transporten van Helsinki naar Lyuban hebben respectievelijk 50 en 51 uur geduurd, terwijl de runderen de verplichte rusttijd van 24 uur niet hebben gekregen. De conclusie is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante deze bepalingen niet heeft nageleefd.
6. Aan die conclusie doet niet af dat, zoals appellante heeft aangevoerd, tijdens de transporten steeds in overeenstemming is gehandeld met het doel van de Transportverordening, dat het welzijn van de dieren steeds gewaarborgd is geweest, dat de dieren niet onnodig hebben geleden, dat de transport- en rusttijden zijn goedgekeurd door de bevoegde dierenarts bij de Fins-Russische grens en op de plaats van eindbestemming, dat de NVWA de transporttijden vanaf Helsinki tot de eindbestemming in orde heeft bevonden en dat zij in de door haar gemaakte en door de NVWA goedgekeurde planning rekening heeft gehouden met extra wachttijd aan de Fins-Russische grens. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Welzijnsverordening is het immers aan de voor de betaling van de uitvoerrestituties bevoegde autoriteit om te beoordelen of de toepasselijke bepalingen van de Transportverordening in acht zijn genomen in het kader van het betrokken vervoer, waarbij de desbetreffende beslissing moet worden genomen op grond van de in artikel 4, tweede lid , van de Welzijnsverordening bedoelde documenten en/of andere gegevens over de naleving van deze verordening waarover zij beschikt. In dit geval is verweerder de ter zake bevoegde autoriteit en niet de NVWA. Voorts is verweerder daarbij niet gebonden aan vermeldingen van de dierenarts (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016, Masterrind, C-469/14 (ECLI:EU:C:2016:609, punten 47 e.v. en de daar aangehaalde rechtspraak) en hoeft hij niet aan te tonen dat er sprake was van concrete schade voor de dieren tijdens het vervoer (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van
30 juni 2011, Viamex Agrar Handel, C-485/09, ECLI:EU:C:2011:440, punt 39 en de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:263). Tot slot betekent het feit dat de planning vooraf is goedgekeurd niet dat het feitelijk verloop van de transporten ook zal worden goedgekeurd. De daarop betrekking hebben beroepsgronden van appellante (weergegeven in de gronden van beroep van 23 december 2013 onder 1, 2 en 3) falen in zoverre.
7.1
Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake is van overmacht dan wel dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 22 van de Transportverordening. De situatie was voor haar en de vervoerder niet te voorzien en zij kon deze niet beïnvloeden. De vertraging is uitsluitend het gevolg van de werkwijze van de Nederlandse en/of Russische autoriteiten. Meer in het bijzonder heeft appellante in haar gronden van beroep van 23 december 2013 (onder 3, 4 en 5 ervan), in haar brief van 12 augustus 2015, ter zitting van het College van 27 augustus 2015 en in haar reactie van 13 november 2015 hierover het volgende – samengevat weergegeven – aangevoerd. Appellante heeft erop gewezen dat zij geen invloed heeft gehad op de controletijd en de werkwijze van de autoriteiten in Finland en Rusland, terwijl er in de planning ruimte was voor extra wachttijd. De stelling van verweerder dat appellante eind mei 2011 al wist dat het gebruik van handmatig geschreven certificaten tot problemen zou kunnen leiden bij de Russische autoriteiten, is onjuist. Appellante heeft inderdaad tijdens twee eerdere transporten met dezelfde vervoerder op 28 mei 2011 te maken gehad met oponthoud in Rusland vanwege handgeschreven certificaten, maar gelet op de e-mail van de NVWA van 16 juni 2011 is appellante ervan uitgegaan dat het om een eenmalig incident ging. Ook als de stelling van verweerder dat de vervoerder wist dat de certificaten op 10 oktober 2011 niet klopten, juist zou zijn, blijft het de verantwoordelijkheid van de NVWA om de juiste certificaten af te geven. Appellante mocht erop vertrouwen dat de juiste documenten waren ontvangen van de NVWA. Appellante betwist, anders dan verweerder in zijn brief van 8 oktober 2015 aanvoert, dat de oorzaak van de wachttijd bij de Fins-Russische grens onduidelijk is. De oorzaak was dat de Russische autoriteiten de transporten vasthielden in afwachting van de controles en het verzorgen van de nodige papieren om de dieren Rusland te mogen invoeren. De chauffeurs hebben hierbij begrepen dat er discussie was over de handgeschreven certificaten. Uiteindelijk hebben de Russische autoriteiten de vereiste goedkeuringen gegeven en toestemming verleend om door te reizen. Zodra deze toestemming was verleend, zijn de chauffeurs verder gereisd. Zij hebben geen moment onverplicht verbleven bij de Fins-Russische grens en op de TIR-parking.
7.2
In overweging 7 van de Welzijnsverordening staat dat onverminderd in door het Hof van Justitie erkende gevallen van overmacht, een inbreuk op die bepalingen inzake dierenwelzijn niet tot een verlaging, maar tot het verlies van de uitvoerrestitutie leidt, in evenredigheid met het aantal dieren waarvoor de dierenwelzijnseisen niet in acht werden genomen. Hoewel de Welzijnsverordening geen specifieke bepalingen kent over overmacht, staat dat, zoals ook door verweerder is onderkend, niet eraan in de weg dat in een geval van overmacht niet naleving van de hier ter zake aan de orde zijnde bepalingen van de Transportverordening niet leidt tot verlies van restitutie (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 7 december 1993, Huygen e.a., C-12/92, ECLI:EU:C:1993:914, punt 31). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Daarbij is het de ondernemer, in dit geval appellante, die moet bewijzen dat de noodzakelijke voorwaarden voor het bestaan van een geval van overmacht zich hebben voorgedaan (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van 17 oktober 2002, Parras Medina, C-208/01, ECLI:EU:C:2002:593, punt 21).
7.3
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt wat de precieze oorzaak van het oponthoud bij de Fins-Russische grens is geweest en bijgevolg niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden. Afdeling 4 van de betreffende journalen zoals die door de vervoerder aan de NVWA zijn toegezonden en zijn weergegeven onder 1.2 van deze uitspraak, vermeldt als reden voor het oponthoud ‘controle veterinair + douane, water, food’. Deze vermelding is op zichzelf genomen te algemeen en dus onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden. Voorts moet met verweerder worden vastgesteld dat appellante niet eenduidig heeft verklaard over de precieze oorzaak van het oponthoud bij de Fins-Russische grens. Van de zijde van appellante is hierover tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat gebleken is dat de Russische veterinaire dienst de exportcertificaten van de NVWA niet accepteerde omdat deze met de hand waren opgemaakt door de dierenarts van de NVWA en de Russische autoriteiten dit niet vertrouwden. Ter zitting van het College van 27 augustus 2015 heeft appellante hierover echter verklaard dat het niet ging om het feit dat de certificaten met de hand waren ingevuld, maar dat de Russische autoriteiten de certificaten niet accepteerden omdat het handschrift op de certificaten onvoldoende leesbaar was. Dit valt, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, niet te rijmen met de opmerking van appellante in haar pleitnota van 27 augustus 2015 (onder punt 49. e.) dat de certificaten van de transporten van 10 oktober 2011 met een net en duidelijk handschrift zijn ingevuld. Voorts heeft appellante ter zitting van het College van 27 augustus 2015 verklaard dat handgeschreven certificaten van de Russische autoriteiten werden geaccepteerd, mits bij alle rubrieken de nodige stempels door de Nederlandse autoriteiten waren geplaatst. Niet in geschil is echter dat op de certificaten van de transporten van 10 oktober 2011 bij alle handgeschreven tekst een stempel en een handtekening staat, zodat ook in zoverre niet duidelijk is wat de precieze oorzaak van het oponthoud was. Ook afdeling 4 van de betreffende journalen zoals verweerder die van de vervoerder heeft ontvangen, biedt in het licht van het voorgaande niet de gewenste duidelijkheid. In aanvulling op de aan de NVWA toegezonden journalen heeft de vervoerder in afdeling 4 van die journalen slechts vermeld dat de reden van de vertraging verband hield met ‘extra stempels en handtekeningen op certificaten bij alle handgeschreven gegevens’. Deze verklaring lijkt, zoals verweerder ook heeft opgemerkt, vooral erop te duiden dat het oponthoud het gevolg was van het feit dat de certificaten met de hand waren ingevuld, wat niet strookt met de verklaringen van appellante ter zitting van het College van 27 augustus 2015. Tot slot moet met verweerder worden geoordeeld dat van de chauffeurs en/of de vervoerder mocht worden gevergd dat zij bij een onvoorzien oponthoud als hier aan de orde in afdeling 4 en/of afdeling 5 van het journaal duidelijk vastleggen wat de precieze oorzaak van het oponthoud is. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij en de vervoerder het oponthoud niet als onregelmatigheid hebben aangemerkt die in afdeling 5 van het journaal vermeld moest worden omdat zij zich niet verantwoordelijk achtten voor dit oponthoud, dient, wat daar ook van zij, voor rekening en risico van appellante te komen. Ter zitting van het College van 15 november 2018 heeft appellante nog betoogd dat het oponthoud hoe dan ook te wijten is aan de Russische autoriteiten, maar dat betekent niet dat de precieze oorzaak ervan hier in het midden kan blijven. Aan de hand daarvan moet immers worden bepaald of zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
7.4
Reeds nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden, faalt haar beroep op overmacht. Al hetgeen appellante daarover verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen nadere bespreking.
7.5
Hieruit volgt dat, reeds nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, haar beroep op artikel 22 van de Transportverordening, waarin – kort gezegd – is bepaald dat de bevoegde autoriteit de nodige maatregelen neemt om oponthoud tijdens het vervoer te voorkomen of tot een minimum te beperken wanneer onvoorziene omstandigheden de toepassing van deze verordening verhinderen, evenzeer faalt. Daarbij laat het College uitdrukkelijk in het midden of deze bepaling, die blijkens de tekst ervan vooral een opdracht behelst aan de bevoegde autoriteit, van toepassing is op een situatie als hier aan de orde.
7.6
De in 7.1 weergegeven beroepsgrond van appellante slaagt niet.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 7 van de Welzijnsverordening gehouden was de vooruitbetaalde uitvoerrestitutie in te trekken en vermeerderd met rente terug te vorderen.
9. Het beroep is ongegrond.
10.1
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en zij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
10.2
In een procedure in een niet-punitieve zaak, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zoals in dit geval, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan drie jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
10.3
Het College stelt vast dat het door appellante ingediende bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 27 februari 2013. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak op 18 december 2018 de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar met bijna twee jaar en tien maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
10.4
Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.5
Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar niet meer dan een jaar in beslag genomen heeft, terwijl de behandeling van het beroep meer dan twee jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.000,-.
11. Het College kent appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (1 punt, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5) ten laste van de minister van Justitie en Veiligheid.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 3.000,- te betalen;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50;
  • draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het door appellante betaalde griffierecht van € 318,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries