ECLI:NL:CBB:2018:548

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
17/743
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit LNV-subsidies en afschrijvingskosten

In deze zaak heeft de Stichting [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de vaststelling van een subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies. De aanvraag voor de subsidie was gedaan voor het project 'Onderzoekslokaal Visverwerking', dat liep van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015. Het primaire besluit van 31 augustus 2016 keurde de aanvraag gedeeltelijk goed en stelde de subsidie vast op € 44.629,-, waarbij € 3.649,- werd teruggevorderd. Na bezwaar van de appellante werd het bestreden besluit op 27 maart 2017 genomen, waarin de subsidie werd verhoogd naar € 47.026,- en € 1.252,- werd teruggevorderd.

De kern van het geschil betreft de berekening van de afschrijvingskosten door de verweerder. Appellante betoogde dat de afschrijvingskosten in strijd met gemaakte afspraken en gebruikelijke boekhoudpraktijken waren berekend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de subsidie was verleend onder de voorwaarden van de Regeling en dat de afschrijvingskosten correct waren berekend op basis van de geldende regels. Het College concludeerde dat de berekening van de afschrijvingskosten door de verweerder niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De uitspraak werd gedaan op 23 oktober 2018, waarbij het College het beroep ongegrond verklaarde. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden, maar er werd geen schadevergoeding toegekend aan appellante vanwege de geringe overschrijding. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/743
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 in de zaak tussen

Stichting [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om vaststelling van de subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel duurzame ontwikkeling van visserijgebieden, (de Regeling) gedeeltelijk goedgekeurd, de subsidie vastgesteld op € 44.629,- en € 3.649,- teruggevorderd van appellante.
Bij besluit van 27 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen, de subsidie vastgesteld op € 47.026,- en € 1.252,- teruggevorderd van appellante.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is namens appellante verschenen
[naam 3] .

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 31 oktober 2013 op grond van de Regeling, Hoofdstuk 4. Visserij, Titel 3. Maatregelen van gemeenschappelijk belang, Paragraaf 4. Duurzame ontwikkeling visserijgebieden, subsidie aangevraagd voor het project ‘Onderzoekslokaal Visverwerking’. De projectperiode liep van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015.
1.2
Verweerder heeft bij besluit van 28 februari 2014 op de aanvraag beslist en een bedrag van maximaal € 94.588,- (60% van de subsidiabele kosten) aan subsidie verleend. Hiervan is € 35.943,44 (38%) afkomstig van de provincie Zuid-Holland en € 58.644,56 (62%) wordt gefinancierd uit het Europees Visserijfonds (EVF). Voor kostenpost F ‘kosten voor de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen’ (kostenpost F) is een bedrag van € 4.900,- goedgekeurd. In de toelichting bij het subsidieverleningsbesluit staat, voor zover van belang, vermeld:
“(…) Het gaat om investeringen die niet geheel aan de doelstellingen van uw project zijn te koppelen, maar wel noodzakelijk zijn voor een juiste uitvoering van het project. Van dergelijke kosten is alleen de afschrijving gedurende projectperiode subsidiabel. Wij hanteren hiervoor vaste afschrijftermijnen met een restwaarde van € 0,-. De vaste afschrijftermijnen zijn: 3 jaar voor computers en randapparatuur, 6 jaar voor machines en apparatuur en 10 jaar voor onroerend goed. Voor de aanpassingen aan de ruimte algemeen, elektrotechniek en werktuigbouwkundig geldt daarom een afschrijf termijn van 10 jaar. Uitgaande van deze afschrijvingstermijn en de maximale projectduur van 2 jaar, is 2/10 van dit bedrag subsidiabel.
Aanpassing ruimte algemeen: (€ 15.000/10)x2= € 3.000,-. (…)
Aanpassing elektrotechniek. In uw toelichting geeft u aan dat deze kosten
€ 3.500,00 moeten zijn. RVO heeft dit bedrag overgenomen en daar de afschrijving over berekend: (€ 3.500/10)x2= € 700,-. (…)
Aanpassing werktuigbouwkundig: (€ 6.000/10)x2= € 1.200,-. (…)
Bij de vaststelling zullen wij dit bedrag herberekenen op basis van de daadwerkelijke kosten en de factuurdatum (…)”
1.3
Appellante heeft bij brief van 15 december 2015 een wijzigingsverzoek gedaan. Dit verzoek zag onder meer op het verhogen van het budget voor kostenpost F tot een bedrag van € 44.352,88. Bij besluit van 24 februari 2016 (wijzigingsbesluit) heeft verweerder op dit verzoek beslist en voor kostenpost F in totaal een bedrag van € 44.352,88 goedgekeurd. In dit wijzigingsbesluit staat in de toelichting bij kostenpost F, voor zover van belang, vermeld:
“(…) De kosten voor de verbouwing van het onderzoekslokaal zijn onderbouwd met facturen die aangeleverd zijn in dit wijzigingsverzoek.
Ik wil u erop wijzen dat de kosten voor project gerelateerde bedrijfsmiddelen op basis van de waardevermindering gedurende het project subsidiabel worden gesteld. Bij de subsidievaststelling zal deze waardevermindering worden berekend aan de hand van de interne jaarrekening. Indien de interne jaarrekening nog niet beschikbaar is, vraagt RVO om een toelichting van uw accountant waarin wordt bevestigd wat de aanschafwaarde is, wat de restwaarde is, wat de beoogde waardevermindering van deze investering is, wat de bedrijfseconomische levensduur en welke afschrijvingsmethodiek hierop van toepassing is.”
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 44.629,- en
€ 3.649,- teruggevorderd van appellante. Blijkens een bij dit besluit gevoegd overzicht van verweerder van kostenpost F heeft appellante in het kader van de subsidievaststelling voor deze kostenpost een bedrag van € 65.392,79 aangevraagd en heeft verweerder daarvan een bedrag van € 5.081,59 goedgekeurd. Ter toelichting hierop heeft verweerder uiteengezet dat appellante bij haar vaststellingsaanvraag geen rekening heeft gehouden met afschrijvingen en boekwaarde aan het einde van de projecttermijn. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat appellante in haar eindverslag heeft verwoord dat de verbouwing vertraging heeft opgelopen en dat het onderzoekslokaal pas vanaf de tweede helft van 2015 operationeel was. Terwijl in de bevoorschotting en communicatie naar appellante is aangegeven rekening te houden met levensduur en afschrijving, heeft appellante verzuimd dit in haar vaststellingsaanvraag te verwerken. De totale subsidiabele kosten voor deze kostenpost zijn vastgesteld op € 5.081,59 exclusief BTW, waarbij rekening is gehouden met de levensduur en afschrijvingen binnen de projectperiode.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op € 47.026,- en € 1.252,- teruggevorderd van appellante. In het bestreden besluit staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“ (…)
In artikel 4:33g onder f van de Regeling LNV-subsidies is bepaald dat de kosten voor de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende zaken subsidiabel zijn. In de verleningsbeschikking van 28 februari 2014 en de beslissing op het wijzigingsverzoek van
24 februari 2016 heb ik opgenomen dat de subsidiabele kosten worden berekend op basis van afschrijving. In de beslissing op uw wijzigingsverzoek heb ik tevens aangegeven dat bij de subsidievaststelling de waardevermindering zal worden berekend aan de hand van de interne jaarrekening.
Zoals ik in het bovenstaande heb toegelicht, kan de berekening van afschrijvingen slechts plaatsvinden op basis van facturen of boekhoudkundige stukken met dezelfde bewijskracht als facturen. Om deze reden heb ik [appellante] bij brief van 8 augustus 2016 verzocht om toezending van de jaarverslagen. Deze stukken heb ik niet ontvangen. De door u in uw brief van 15 december 2015 gehanteerde berekening van de afschrijvingstermijnen is evenmin gebaseerd op stukken uit de jaarrekening. Voor bijvoorbeeld factuur 15-00933 van Van Koppen (volgnummer 6) bent u van mening dat de opgevoerde kosten van € 15.992,-- geheel voor subsidie in aanmerking komen, omdat er geen sprake zou zijn van een waardevermeerdering. Deze conclusie is echter niet onderbouwd met stukken uit de jaarrekening. Bovendien ben ik van mening dat voor deze kosten een gebruikelijke afschrijvingstermijn van 10 jaar gehanteerd kan worden, aangezien het gaat om bouwkundige werkzaamheden. Bij de vaststelling van de subsidie heb ik de overige kostenposten berekend op basis van de gebruikelijke afschrijvingstermijnen van respectievelijk 5, 7 en 10 jaar. Voor de afschrijvingsperiode ben ik ervan uitgegaan dat de gedane investeringen vanaf de 2e helft van 2015 operationeel werden tot en met 31 december 2015 (behalve volgnummer 35, deze investering is in december 2015 gedaan). Zonder inventarislijst waarop de investeringen zijn gemeld met een aanschafwaarde/balanswaarde en afschrijvingstermijnen is het niet mogelijk af te wijken van de door mij toegepaste berekeningswijze. Ik kan, vanwege het ontbreken van de jaarstukken, om deze reden geen aansluiting vinden bij de toegelichte bedragen zoals opgenomen in de brief van 15 december 2015. U heeft verder ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ik zou hebben ingestemd met de berekeningswijze zoals opgenomen in voornoemde brief.
Ik verklaar uw bezwaar ongegrond. Ik heb in de berekening van de afschrijvingen wel een correctie doorgevoerd vanwege het feit dat [appellante] geen BTW kan verrekenen (…).
(…)”
Blijkens een bij dit besluit gevoegd overzicht van verweerder van kostenpost F heeft appellante in het kader van de subsidievaststelling voor deze kostenpost een bedrag van
€ 79.125,- aangevraagd en heeft verweerder daarvan een bedrag van € 6.198,92 goedgekeurd. Dit zijn de kosten inclusief BTW, waar verweerder in het bij het primaire besluit gevoegde overzicht van kostenpost F nog is uitgegaan van de kosten exclusief BTW.
4. Appellante voert aan dat verweerder de afschrijvingskosten in strijd met de gemaakte afspraken en de gebruikelijke boekhoudpraktijken heeft berekend en dat de door verweerder genoemde bedragen veelal niet te herleiden zijn. Gelet daarop schendt verweerder de beginselen van behoorlijk bestuur met in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel.
5. Het College overweegt het volgende.
6. De subsidie is verleend in het kader van de Regeling. Het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2016. Met ingang van 1 juli 2015 is de Regeling Europese EZ-subsidies in werking getreden (artikel 6.4 van diezelfde regeling) en per 1 januari 2016 is de Regeling ingetrokken. Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b van de Regeling Europese EZ-subsidies blijft de Regeling van toepassing op subsidies die voor 1 januari 2016 zijn verleend op grond van die regeling. Op grond van artikel 4:33g, aanhef en onder f, van de Regeling komen kosten voor de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen (kostenpost F) in aanmerking voor subsidie. Ingevolge artikel 1:15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling komen niet in aanmerking voor subsidie kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten zoals hier aan de orde subsidiabel zijn ter hoogte van de afschrijvingskosten (waardevermindering). Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de afschrijvingskosten op juiste wijze heeft berekend.
7. Appellante heeft in haar wijzigingsverzoek van 15 december 2015 voor een aantal facturen vermeld of, en zo ja, ter hoogte van welk bedrag, zij afschrijvingskosten in haar boekhouding zal opnemen. Appellante meent dat verweerder bij de vaststelling van de subsidie de door haar gehanteerde, gangbare afschrijvingsmethodiek dient te volgen, gelet op het door haar ingediende en door verweerder op 27 mei 2015 goedgekeurde tussenverslag van 28 april 2015 en het door verweerder goedgekeurde wijzigingsverzoek.
Dit betoog slaagt niet. Aan de goedkeuring van het tussenverslag en het wijzigingsverzoek heeft appellante niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat verweerder haar afschrijvingsmethodiek zou volgen. In zowel het subsidieverlenings- als het wijzigingsbesluit is opgenomen dat de afschrijvingskosten eerst bij de subsidievaststelling op basis van de daadwerkelijke kosten en de factuurdata zullen worden berekend. Bovendien bevat de goedkeuring van het tussenverslag ter zake niet meer dan de enkele constatering van verweerder dat appellante het gehele bedrag heeft opgevoerd omdat zij geen rekening heeft gehouden met de afschrijving. Verder is niet gebleken dat appellante boekhoudkundige stukken heeft overgelegd die de in het wijzigingsverzoek opgenomen afschrijvingsmethodiek kunnen staven of op grond waarvan verweerder de boekhoudkundige waardevermindering heeft kunnen berekenen. Naar het oordeel van het College biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd in het licht van het voorgaande dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder bij het berekenen van de afschrijvingskosten de in het subsidieverleningsbesluit genoemde methode en periode niet als uitgangspunt mocht nemen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 20 september 2016. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 23 oktober 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim vier weken is overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding is veroorzaakt door de overschrijding door verweerder van de maximale termijn in de bezwaarfase met een week en de periode die is verstreken tussen de beslissing op bezwaar en het instellen van beroep door appellante. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Het College ziet evenwel geen aanleiding appellante een schadevergoeding toe te kennen, gezien de geringe overschrijding van de redelijke termijn.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en
mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. L. van Gulick