1.5Appellanten hebben op 29 maart 2016 een subsidievaststellingsverzoek ingediend. Appellanten hebben daarbij een accountantsverklaring van 21 maart 2016 ingediend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie van appellanten vastgesteld op
€ 160.002,-. Verweerder heeft een deel van de door appellanten gedeclareerde kosten als niet subsidiabel aangemerkt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de subsidie vastgesteld op
€ 160.317,-. Verweerder heeft met betrekking tot het door appellanten aangeschafte pulssysteem de op basis van de boekhouding van appellanten vastgestelde restwaarde in mindering gebracht op de subsidiabele kosten. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 55, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (Verordening 1198/2006), in samenhang met artikel 4:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, alleen de afschrijvingskosten lopende de projectperiode subsidiabel kunnen worden gesteld omdat de investering (het pulssysteem) na afloop van het project nog voor de reguliere bedrijfsvoering van appellanten gebruikt kan worden. Verweerder leidt dit af uit het gegeven dat appellanten het pulssysteem niet volledig hebben afgeschreven op hun balans, het pulssysteem nog in bezit hebben en mogelijk later weer in gebruik zullen nemen. Verder deelt verweerder niet de mening van appellanten dat voor de eventuele restwaarde van het pulssysteem moet worden uitgegaan van de economische restwaarde en niet de boekhoudkundige/fiscale restwaarde. Met betrekking tot de gedeclareerde accountantskosten stelt verweerder zich op het standpunt dat deze kosten niet subsidiabel zijn omdat de diensten van de accountant niet binnen de projectperiode zijn geleverd. Verweerder verwijst in dat kader naar artikel 59, aanhef en onder b, van Verordening 1198/2006 en naar zijn brief van 28 september 2015, waarin appellanten erop zijn gewezen dat de kosten voor de accountantsverklaring alleen voor subsidie in aanmerking kunnen komen als op 31 december 2015 de verklaring is afgegeven en de factuur is betaald.
4. Appellanten voeren aan dat verweerder de subsidie ten onrechte lager heeft vastgesteld. Appellanten stellen daartoe dat verweerder de kosten van het pulssysteem integraal, dus zonder aftrek van enige restwaarde, subsidiabel had moeten stellen nu de door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde artikelen 4:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling en 55, eerste en tweede lid, van Verordening 1198/2006 geen wettelijke grondslag bieden voor het in mindering brengen van de restwaarde van het pulssysteem. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat verweerder met betrekking tot het pulssysteem ten onrechte heeft gemeend dat sprake is van een restwaarde en meer subsidiair dat verweerder de hoogte van die restwaarde op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Appellanten betwisten in dat kader dat zij het pulssysteem in hun reguliere bedrijfsvoering kunnen inzetten.
5. Verweerder stelt zich hiertegenover op het standpunt dat artikel 4:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling in samenhang met artikel 1:15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling moet worden gelezen. Op grond van dit laatste artikel zijn kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen niet subsidiabel. Hieruit leidt verweerder af dat de restwaarde (aanschafwaarde minus de subsidiabele afschrijvingen) van apparatuur en machines voor de periode na de beëindiging van de gesubsidieerde activiteit niet subsidiabel is en in mindering gebracht moet worden op het subsidiebedrag. Verweerder meent daarom dat hij terecht de restwaarde van het pulssysteem als niet subsidiabel heeft gekwalificeerd. Verweerder heeft voor de vaststelling van de restwaarde de boekhouding van appellanten als uitgangspunt genomen. Hieruit blijkt dat het pulssysteem een restwaarde van € 31.529,- heeft. Verweerder ziet geen aanleiding om een door appellanten gewenste schatting van de economische restwaarde te maken dan wel de restwaarde op nihil te stellen.
6. Het College overweegt als volgt.