Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 5] B.V., te [plaats 2] ( [naam 5] )
de Autoriteit Consument en Markt (ACM)
ACM.
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
T-Mobile Netherlands, ECLI:EU:C:2009:343).
T-Mobile Netherlands,overweging 51). Gelet daarop staat voor het College vast dat appellante sub 1 en [naam 5] (en [naam 12] ) afspraken hebben gemaakt over hoe zij zich gezamenlijk op de markt zullen gedragen. Deze afspraken zijn aan te merken als overeenkomsten en/of onderling feitelijk afgestemde gedragingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Mw.
Cartes Bancaires, ECLI:EU:C:2014:2204. [naam 4] blijft zich op het standpunt stellen dat van de door het Havenbedrijf bepaalde standaardtarieven voor inzameling en verwerking op basis van indirecte financiering een hoge mate van reflexwerking is uitgegaan voor de inzameling van scheepsgebonden Annex I afval (voor zover de gequoteerde hoeveelheid te boven gaand) en de inzameling en verwerking van ladinggebonden Annex I en Annex II afval. Daarenboven geldt dat het Havenbedrijf ook de verwerkers van zeescheepsafval heeft aangewezen, waaraan de inzamelaars aan de inkoopzijde vastzaten. Door de beperkte marge die voor de inzamelaars resteerde, was de ruimte voor concurrentie op de parameter prijs afwezig dan wel uiterst minimaal. Verder wijst [naam 4] erop dat uit niets blijkt dat er in enigerlei opzicht productievermindering is opgetreden, integendeel zowel over appellante sub 1 als [naam 5] zijn de rederijen en scheepsagenten zeer tevreden. Ook prijsstijgingen zijn in het geheel niet aan de orde. Daar waar de ene inzamelaar een opdracht liet aan een andere inzamelaar was dat in het geval van appellante sub 1 telkens tegen prijzen dik onder het tarief dat door het Havenbedrijf was vastgesteld en gezien de kostenstructuur met vrij smalle marges - waarbij minder in rekening brengen tot uitval van het aanbod zou hebben geleid met alle negatieve gevolgen voor de haven en het milieu van dien. Voor zover coördinatie is vast te stellen tussen de inzamelaars in deze zaak, is er geen sprake van een in voldoende mate aantasten van de mededinging. De prijzen die in het bijzonder appellante sub 1 heeft gerekend bevinden zich op een volstrekt redelijk niveau gegeven de beschikbare bandbreedte en rekening houdend met de kosten enerzijds en het maximumtarief zoals door het Havenbedrijf vastgesteld anderzijds. Daarmee staat volgens [naam 4] vast dat de gevolgen moeten worden onderzocht, en gelijktijdig kan worden vastgesteld dat er geen gevolgen zijn ingetreden die de conclusie rechtvaardigen dat de mededinging op de markt voor inzameling van zeescheepsafval daadwerkelijk merkbaar is verstoord.
Dat prijsconcurrentie beperkt zou zijn geweest, gelet op de bekende standaardvergoedingen voor scheepsgebonden Annex I afval en de tarieven van de verwerkers, maakt niet dat de contacten over klanten en prijzen toelaatbaar waren. Voor het concreet geschikt zijn van een mededingingsbeperking is niet vereist dat de concurrentie volledig wordt uitgeschakeld. Artikel 6, eerste lid, van de Mw wordt al overtreden indien de mededinging in voldoende mate wordt verstoord. Er was ruimte om te concurreren en de ondernemingen hebben die - in hun ogen beperkte - ruimte (verder) ingeperkt. De prijs voor de inzameling was een relevante concurrentieparameter. Dat volgens [naam 4] de kosten van de afgifte van scheepsafval niet van invloed zouden zijn op de keuze voor een bepaalde haven omdat die afgiftekosten een fractie zijn van de totale kosten die een schip maakt voor het aandoen van een haven, doet in dit verband niet ter zake. Het gaat namelijk niet om de concurrentie tussen havens of om de vraag of een schip afval wil afgeven. Het gaat om de situatie dat een schip aanmeert in het Rotterdamse havengebied en om de vraag of er in die situatie sprake is van een mededingingsbeperking ten aanzien van de inzameling van scheepsafval. Het was niet het Havenbedrijf dat de ondernemingen aanzette tot de mededingingsbeperkende gedragingen. De ondernemingen kozen zelf voor onderling contact om klanten te verdelen en de prijsconcurrentie te beperken. Het feit dat het Havenbedrijf in de overtredingsperiode slechts een beperkt aantal hoi’s had aangewezen betekent niet dat deze niet onderling konden concurreren. Het Havenbedrijf legde de hoi’s ook geen beperkingen op met betrekking tot de inzamel- of opslagcapaciteit. Daarbij zagen de contacten van de ondernemingen niet (alleen) op verdeling vanwege capaciteitsproblemen en was er ook contact over afval dat niet onder het systeem van indirecte financiering viel. Volgens ACM heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat ACM voldoende contextonderzoek heeft gedaan om een beeld te krijgen van de werking van de betreffende markt en de betekenis van de gedragingen van de betrokken ondernemingen voor die markt, en dat uit het onderzoek van ACM geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die ertoe leiden dat ACM een grondigere analyse van de relevante economische en juridische context had moeten verrichten.
Cartes Bancaires, in herinnering dat een overeenkomst slechts onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw valt, wanneer zij ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie sinds het arrest van 30 juni 1966, zaak 56/65,
LTM, ECLI:EU:C:1966:38, volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden - wat blijkt uit het voegwoord “of” - dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst.
T-Mobile Netherlands, overwegingen 28 en 30). Wat de kwalificatie van een praktijk als een restrictie naar strekking betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat bepaalde soorten coördinatie tussen ondernemingen de goede werking van de mededinging in die mate nadelig beïnvloeden dat de gevolgen ervan niet meer hoeven te worden onderzocht (arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2015, zaak C‑172/14,
ING Pensii, ECLI:EU:C:2015:484, overweging 31). Die rechtspraak is ingegeven door het feit dat bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen worden geacht naar hun aard schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (arrest
Cartes Bancaires, overweging 50).
Cartes Bancairesen
ING Pensii). Bij de beoordeling van de context moet rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten. Voorts hoeven de bedoelingen van partijen weliswaar niet in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek of een overeenkomst tussen ondernemingen of onderling afgestemde feitelijke gedraging beperkend is, maar niets belet de mededingingsautoriteiten of de rechter om rekening te houden met deze bedoelingen (zie voor toepassing van deze vaste rechtspraak in de jurisprudentie van het College bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:184).
Solvay Solexis/Commissie, ECLI:EU:C:2013:802, overweging 82, en van 4 september 2014, zaak C‑408/12 P,
YKK e.a./Commissie, ECLI:EU:C:2014:2153, overweging 26). Het Hof van Justitie heeft tevens overwogen dat overeenkomsten die een verdeling van markten beogen op zich een mededingingsbeperkend doel hebben en behoren tot een groep overeenkomsten die uitdrukkelijk door artikel 101, eerste lid, van het VWEU zijn verboden, aangezien een dergelijk doel niet kan worden gerechtvaardigd op basis van een analyse van de economische context waarin de betrokken mededingingsverstorende gedragingen worden verricht (zie het arrest van 19 december 2013, zaken C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P,
Siemens e.a./Commissie, ECLI:EU:C:2013:866, overweging 218). Voor dergelijke overeenkomsten kan de analyse van de economische en juridische context van de praktijk dus worden beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is om te kunnen besluiten dat er sprake is van een mededingingsbeperkende strekking (arrest van het Hof van Justitie van 20 januari 2016, zaak C-373/14 P,
Toshiba, ECLI:EU:C:2016:26, overweging 29).
BIDS, ECLI:EU:C:2008:643). Ondernemingen dienen zelfstandig te bepalen hoe zij omgaan met een situatie waarin hun wordt verzocht te offreren voor een opdracht waarvoor zij geen capaciteit beschikbaar hebben of waarin zij om andere redenen niet zijn geïnteresseerd. De omstandigheid dat op de door het Havenbedrijf aangewezen hoi’s een ontvangstplicht rustte, maakt dat niet anders. Het College merkt in dat verband overigens op dat niet is gebleken dat capaciteitsproblemen, al dan niet in combinatie met de ontvangstplicht, de reden waren voor de afstemming.
Verhuizingen Coppens, ECLI:EU:C:2012:778). Indien hieraan is voldaan, wordt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie ook wel gesproken van een “enkele en complexe inbreuk” (
Verhuizingen Coppens) of van een “enkele complexe en voortdurende inbreuk” (arrest van het Hof van Justitie van 4 juli 2013, zaak C-287/11 P,
Aalberts Industries, ECLI:EU:C:2013:445).
BASF, ECLI:EU:T:2007:380, en het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, zaken C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P,
Siemens, ECLI:EU:C:2013:866).
Het hogere doel van het Havenbedrijf was uiteraard te voorkomen dat schepen hun afval op zee zouden dumpen. Het Havenbedrijf heeft dat doel nagestreefd middels het systeem van de indirecte financieringen en door het scheppen van een ordentelijke markt door de uitgifte van een beperkt aantal vergunningen met een inzamelplicht voor de vergunninghouders. Het Havenbedrijf heeft zich in dit kader ook nadrukkelijk bemoeid met de tarifering. Dat is de kleine kring van afnemers, de scheepsagenten, uiteraard niet ontgaan. De prijsstellingen vanuit de zijde van het Havenbedrijf gingen als plafond voor alle inzamelingsdiensten fungeren. Bedoelde afnemers waren ook zo goed ingevoerd dat zij op de hoogte waren van de inzamelplicht die voor de vergunninghouders gold. De inzamelaars hebben zich daarin geschikt en miljoenen geïnvesteerd teneinde het door het Havenbedrijf opgezette systeem om tot scheepsafvalinzameling te komen en dumping op zee tegen te gaan daadwerkelijk vorm te geven. Het moge duidelijk zijn dat zij die investeringen niet in de waagschaal konden stellen door niet te voldoen aan hun inzamelplicht. Dit betekende dat zij wel eens tot ad hoc afspraken moesten komen vanwege logistieke problemen. Dat wil niet zeggen dat sprake was van stelselmatige gedragingen onder verwijzing dat 85% tot 95% van de markt in handen zou zijn van betrokkenen. Met dit laatste wordt niet alleen miskend dat er nog twee andere aanbieders waren, maar vooral ook dat omliggende havens, waar zeeschepen in Europa soortgelijke arrangementen hebben - en uiteindelijk spijtig genoeg de zee zelf - concurrent zijn. Tegenover de inzamelplicht van betrokkenen staat immers nauwelijks een afgifteplicht van de reders. [naam 5] herhaalt dat haar primaire opzet altijd was - en ook nog is - om haar eigen marktaandeel te vergroten, zodat zij zich nimmer heeft herkend in hetgeen ACM heeft gesteld over de uitschakeling van de mededinging.
Siemens,ECLI:EU:C:2013:866, overweging 133, en van 25 januari 2007, zaken C-403/04 P en C-405/04 P,
Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie,ECLI:EU:C:2007:52, overwegingen 42 tot en met 51, en de in die arresten aangehaalde eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie).
Siemens, overweging 128). Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en dus de bewijswaarde van een stuk af van de herkomst ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en de geloofwaardigheid van de inhoud ervan. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten (zie het arrest van het Gerecht van 27 juni 2012, zaak T‑439/07,
Coats Holdings/Commissie,ECLI:EU:T:2012:320, overweging 45).
Akzo Nobel N.V.,ECLI:EU:C:2009:536, overweging 58-63, kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt. De reden daarvoor is volgens het Hof van Justitie dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen. In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100% van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter. In die omstandigheden volstaat het dat wordt bewezen dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij voor het aannemen van het vermoeden dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. Vervolgens kan de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt, aldus het Hof van Justitie.
Beslissing
is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.