ECLI:NL:CBB:2018:482

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
17/288
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten GLB door ontbonden maatschap zonder KvK-inschrijving

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De maatschap had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De aanvraag werd afgewezen omdat de maatschap niet stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) op de vereiste datum van 15 juni 2015. De maatschap was per 1 januari 2013 ontbonden, maar de onderneming werd feitelijk voortgezet door de broers [naam 2] en [naam 3]. De minister verklaarde het bezwaar van [naam 2] ongegrond, wat leidde tot beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 18 juni 2018 werd duidelijk dat de maatschap geen geldige Gecombineerde opgave 2015 had ingediend. De aanvraag was gedaan door [naam 3] onder zijn eigen relatienummer en KvK-nummer, wat betekende dat de aanvraag niet als gedaan door de maatschap kon worden beschouwd. Het College oordeelde dat de maatschap niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, omdat zij niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt. De maatschap had niet tijdig en correct voldaan aan de inschrijvingsvereisten in het handelsregister.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de maatschap vrijstelden van de inschrijvingsplicht. Het beroep van zowel de maatschap als [naam 2] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/288
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 september 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , (de maatschap) en

[naam 2], te [plaats] ,
(gemachtigde: mr. J. van Groningen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de op naam van [naam 3] en [naam 2] ingediende aanvraag om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 30 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [naam 2] ongegrond verklaard.
De maatschap en [naam 2] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2018. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.J. de Winter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
[naam 2] exploiteerde vanaf 2004 in maatschapsverband met zijn broer [naam 3] een veehouderij en een mestvergisterij. In de praktijk dreef [naam 3] de melkveehouderij en [naam 2] de vergisterij. In 2011 is de verstandhouding tussen de broers verstoord geraakt. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:11111) is voor recht verklaard dat de maatschap met ingang van 1 januari 2013 is ontbonden en is de door de maatschap gedreven onderneming toegedeeld aan [naam 2] .
1.2
Op 15 juni 2015 is op naam van [naam 3] en [naam 2] een Gecombineerde opgave 2015 ingediend bij verweerder. Deze Gecombineerde opgave 2015 is digitaal ondertekend door de gemachtigde Agrovisie B.V. Daarbij zijn vermeld het relatienummer [… 1] en Kamer van Koophandel (KvK)-nummer [… 2] . Deze gegevens behoren toe aan [naam 3] .
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten van de maatschap afgewezen. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat de maatschap geen recht heeft op betalingsrechten, omdat (-) de maatschap in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), (-) zij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en (-) verweerder niet voor de maatschap heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd of verweerder wel voor de maatschap heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgeoefend maar dat zij ook toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder allereerst overwogen dat niet is gebleken dat ten aanzien van de maatschap, die actief is gebleven tot 1 april 2016, voor die datum een geldige melding overdracht is ingediend, of dat niet mocht worden uitgegaan van de maatschap. Daarom merkt verweerder de maatschap aan als de partij die zou moeten voldoen aan de voorwaarden voor de toewijzing van betalingsrechten. De maatschap heeft geen tijdige en geldige Gecombineerde opgave 2015 (met een aanvraag om toewijzing van betalingsrechten) ingediend. De aanvraag is ingediend door [naam 3] onder zijn eigen relatienummer en KvK-nummer, zodat de aanvraag niet wordt beschouwd als gedaan door de maatschap. Ten overvloede heeft verweerder opgemerkt dat de maatschap, ook als zij een tijdige en geldige aanvraag had ingediend, geen betalingsrechten toegewezen zou hebben gekregen omdat zij niet op 15 juni 2015 stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Ten aanzien van [naam 2] heeft verweerder overwogen dat hem geen betalingsrechten kunnen worden toegewezen omdat hij geen Gecombineerde opgave 2015 heeft ingediend. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat niet [naam 2] , maar [naam 3] tot 28 februari 2016 de melkveehouderij exploiteerde. Verder heeft [naam 2] de activiteit melkveehouderij pas op 16 december 2015 toegevoegd aan zijn KvK-inschrijving, zodat hij in 2015 geen actief landbouwer was in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de eis van actieve landbouwer in Nederland verder is ingevuld met de verplichting om uiterlijk 15 juni 2015 als landbouwer of landbouwbedrijf in het handelsregister van de KvK ingeschreven te staan met als hoofd- of nevenactiviteit landbouw (artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling).
2. Namens de maatschap en [naam 2] is in beroep het volgende aangevoerd. Ten aanzien van het ontbreken van de KvK-inschrijving van de maatschap wijzen zij erop dat verweerder ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de maatschap per 1 januari 2013 is ontbonden, maar dat de onderneming na die datum feitelijk is voortgezet door de beide natuurlijke personen [naam 2 en 3] . De onderneming werd in 2015 door beide broers vertegenwoordigd en een door één van beide broers ingediende aanvraag dient daarom te worden gelijkgesteld met een tijdige en geldige indiening door de maatschap. Niet is juist dat degene die de onderneming heeft voortgezet op 15 juni 2015 niet is aan te merken als actief landbouwer. [naam 2] stond op dat moment geregistreerd onder de handelsnamen [naam 4] en [naam 5] . De onderneming van de maatschap is met terugwerkende kracht aan hem toegedeeld. In 2015 waren beide broers bevoegd tot het beheer. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat de maatschap is opgeheven zonder toevoeging aan een bestaand bedrijf. De onderneming is door de rechtbank geheel aan [naam 2] toegedeeld, die het bedrijf heeft voortgezet en die op dat moment beschikte over een bestaand bedrijf met de handelsnamen [naam 4] en [naam 5] . Uit de KvK-inschrijving volgt dat op 26 februari 2016 het houden van melkvee mede onderdeel uitmaakte van de activiteiten van deze onderneming. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat de melkveehouderij tot 28 februari 2016 door [naam 3] werd geëxploiteerd. De exploitatie vond plaats door de onderneming. Ten onrechte gaat verweerder ook uit van de onmogelijkheid dat de feitelijke exploitatie van het melkveebedrijf door [naam 3] kan worden toegerekend aan de maatschap.
3. Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten terecht heeft afgewezen.
4. Ten aanzien van het beroep van de maatschap overweegt het College als volgt.
4.1
Zoals hiervoor onder 1.2 is weergegeven, is de Gecombineerde opgave 2015 digitaal ondertekend door Agrovisie B.V. en zijn daarbij het relatienummer [… 1] en KvK-nummer [… 2] vermeld, welke gegevens toebehoren aan [naam 3] . Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het bestreden besluit daarom terecht geconcludeerd dat de Gecombineerde opgave 2015 door [naam 3] en niet door de maatschap is ingediend. De maatschap heeft dus niet (onder haar eigen relatienummer) een Gecombineerde opgave 2015 (met een aanvraag om toewijzing van betalingsrechten) ingediend. Dit brengt mee dat aan de maatschap geen betalingsrechten worden toegewezen (artikel 13, eerste lid, en artikel 14 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden).
4.2
Het betoog dat de feitelijke exploitatie van het melkveebedrijf en de handelingen van [naam 3] en [naam 2] (waaronder de aanvraag in de Gecombineerde opgave 2015 om toewijzing van betalingsrechten) moeten worden toegerekend aan de maatschap, kan de maatschap niet baten omdat, zoals uit het navolgende blijkt, ten aanzien van de maatschap niet is voldaan aan het vereiste voor toekenning van betalingsrechten dat zij kan worden aangemerkt als actieve landbouwer. Indien de maatschap wel tijdig een Gecombineerde opgave 2015 zou hebben ingediend, zou de maatschap om die reden alsnog geen betalingsrechten toegewezen hebben gekregen.
4.3
Artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalde ten tijde en voor zover van belang, dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 juni 2015 zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 juni 2015 is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit, overeenkomstig artikel 11, onderdeel b of artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van het Handelsregisterbesluit 2008. Bij uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:314) heeft het College geoordeeld dat – kort gezegd – dit vereiste een correcte uitvoering is van de in artikel 9 van Verordening 1307/2013 aan de lidstaten verleende bevoegdheid.
4.4
Daarnaast heeft het College in genoemde uitspraak van 27 september 2017 overwogen dat, nu Verordening 1307/2013 op 20 december 2013 in werking is getreden en het in deze verordening neergelegde nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers geldt vanaf 1 januari 2015, voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had aldus voldoende tijd bestond om zich daarop voor te bereiden. In zijn nieuwsbrief van augustus 2014 heeft verweerder voorts erop gewezen dat een van de vereisten voor toekenning van betalingsrechten is dat het bedrijf met een agrarische activiteit moet staan ingeschreven bij de KvK. Het College sluit op zichzelf niet uit dat zich zeer bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin de betrokkene buiten zijn schuld niet of niet langer correct in het handelsregister voorkomt. Van zodanige omstandigheden zal doorgaans geen sprake zijn wanneer betrokkene zich, zoals hier, in een periode bevindt waarin verandering van de rechtsvorm waarin de landbouwactiviteiten worden of werden verricht aan de orde is. In die, kortweg, administratief complexe, omstandigheden rust op de betrokkene als professionele marktdeelnemer de plicht om zich tijdig ervan te vergewissen dat hij nog steeds op de door hem verkieslijk geachte wijze in het handelsregister is ingeschreven. In het nakomen van die verplichting is de maatschap tekortgeschoten. Niet in geschil is dat de maatschap op 15 juni 2015 niet stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Indien de maatschap zich wel tijdig voorafgaand aan het doen van de Gecombineerde opgave 2015 ervan had vergewist of zij in het handelsregister was ingeschreven, dan zou de maatschap hebben geconstateerd dat zij (nog) niet was ingeschreven en had zij nog de gelegenheid gehad ervoor zorg te dragen dat zij op 15 juni 2015 stond ingeschreven in het handelsregister (zie bovengenoemde uitspraak van het College van 27 september 2017). Van zeer bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is niet gebleken. De maatschap voldeed dan ook niet aan het uit artikel 9 van Verordening 1307/2013 voor toewijzing van betalingsrechten voortvloeiende vereiste van het zijn van actieve landbouwer.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de maatschap ongegrond is.
5. Ten aanzien van het beroep van [naam 2] overweegt het College als volgt.
5.1
Niet in geschil is dat [naam 2] onder zijn eigen naam en/of relatienummer geen Gecombineerde opgave 2015 heeft ingediend en dat hij op 15 juni 2015 niet als landbouwer in het handelsregister van de KvK stond ingeschreven. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat om die redenen aan [naam 2] geen betalingsrechten kunnen worden toegewezen. Ten aanzien van het betoog dat [naam 2] de rechtmatige rechtsopvolger van de maatschap is en handelingen van [naam 3] aan de maatschap moeten worden toegerekend, verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 ten aanzien van de maatschap is overwogen.
5.2
Gelet op het voorgaande, is het beroep van [naam 2] eveneens ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.B.C. van der Veer