Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2018 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
€ 4.867,55 aan oppervlakte dat als sanctie in mindering is gebracht). Daarbij heeft verweerder de oppervlakte voor perceel 2 bepaald op 0.51 ha, de oppervlakte voor perceel 3 op 0.85 ha en de oppervlakte voor perceel 4 op 2.55 ha. Verweerder heeft daartoe uiteengezet dat appellant bij deze percelen een rand ruigte/zand heeft ingetekend, wat geen landbouwgrond is en om die reden niet subsidiabel is. Verweerder heeft bepaald dat appellant een bedrag van € 5.988,02 moet terug betalen.
1 januari 2015 ingediende aanvragen voor bedrijfstoeslag. Het College ziet voor dit oordeel steun in de overgangsrechtelijke bepalingen uit de Verordeningen die in de plaats zijn gekomen van de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009, te weten Verordening (EU) nr. 1307/2013 (artikel 72, tweede lid) en de Gedelegeerde Verordeningen (EU) nrs. 639/2014 (artikel 78) en 640/2014 (artikel 43, aanhef en onder a). Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en de bestreden besluiten terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling (zie uitspraak van 16 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:90).
9 maart 2012), moet worden vastgesteld dat er duidelijk kleurverschil te zien is tussen enerzijds de goedgekeurde oppervlakte (vooral groen op de luchtfoto’s) en anderzijds de afgekeurde oppervlakte (vooral een wat donkere kleur van ruigte en verstruiking en een wat lichtere kleur van zand). Dat deze stroken met ruigte, verstruiking en zand en onbeteelde grond niettemin als natuurlijk grasland moeten worden aangemerkt heeft appellant met de door hem getoonde foto’s niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat niet duidelijk is waar appellant die foto’s precies heeft genomen. Deze stroken zijn dus geen landbouwgrond als hiervoor bedoeld. Het College heeft voorts geen aanwijzingen dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van deze luchtfoto’s. Dat appellant de door hem opgegeven grenzen (aangeduid met de rode lijn op de luchtfoto’s 2012) niet op die foto’s herkent omdat daarop is te zien dat stroken basaltkeien zijn ingetekend, wat hij niet heeft gedaan, heeft, zoals verweerder ook heeft toegelicht, mogelijk te maken met de waterstand, en vormt geen reden te twijfelen aan de juistheid van de luchtfoto’s 2012 en de daarop getrokken grenzen.
9 maart 2012) met de lijnen van de opgegeven en goedgekeurde grenzen van de percelen 2, 3 en 4 reeds in de bezwaarfase aan appellant had dienen te verstrekken, nu appellant deze percelen reeds in die fase ter discussie heeft gesteld. In zijn brief heeft verweerder dit ook erkend. Het College zal hier verder geen gevolgen aan verbinden, nu appellant bij brieven
van 26 januari 2017 en 9 maart 2017 op die luchtfoto’s en het ter zake ingenomen standpunt van verweerder heeft gereageerd. Het standpunt van appellant dat hij in bewijsproblemen verkeert, nu gedeeltes van de percelen niet meer bestaan omdat de rivier daar nu stroomt en onderzoek ter plaats niet meer mogelijk is, deelt het College niet, reeds omdat appellant zelf verantwoordelijk is voor het doen van een juiste en volledige opgave en het op de juiste wijze intekenen van de perceelsgrenzen in zijn aanvraag en appellant op evenbedoelde luchtfoto’s heeft kunnen reageren.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden.