Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 september 2018 in de zaken tussen
Koninklijke KPN N.V. en KPN B.V., te Den Haag (KPN), appellante in de zaak 17/939,
T-Mobile Netherlands B.V., te Den Haag (T-Mobile), appellante in de zaak 17/941,
VodafoneZiggo Group Holding B.V., Ziggo B.V., te Utrecht en
Vodafone Libertel B.V., te Maastricht (VodafoneZiggo), appellante in de zaak 17/958,
Tele2 Nederland B.V., te Diemen (Tele2), appellante in de zaak 17/1110,
Plex B.V., te Tegelen (Plex), appellante in de zaak 17/1167,
Procesverloop
Regelgevend kader
Bestreden besluit en wijzigingsbesluit
Standpunten van partijen
.Met deze invulling van de toegangsverplichting is ACM ten onrechte vooruit gelopen op de interpretatie van wat een “redelijk verzoek” behelst, zoals genoemd in het dictum van het bestreden besluit, door het huidige redelijke alternatief dat KPN biedt bij voorbaat niet te accepteren. De gevolgen van deze extra toegangsverplichting zijn niet onderzocht, zodat de betrokken belangen ook niet zorgvuldig zijn afgewogen. Door deze invulling heeft ACM niet een toegangsverplichting opgelegd die slechts van toepassing is bij een redelijk verzoek, maar een onvoorwaardelijke toegangsverplichting die geldt ongeacht de omstandigheden op het moment waarop een partij om deze toegang verzoekt. KPN meent ten eerste dat die interpretatie van artikel 6a.6 van de Tw, niet juist is en dat ACM hiermee buiten de grenzen van haar bevoegdheid op grond van genoemd artikel is getreden. Bovendien meent KPN dat deze interpretatie van artikel 6a.6 van de Tw, zo die al als juist wordt aanvaard, thans in het bestreden besluit heeft geleid tot een verplichting die niet passend en niet gerechtvaardigd is en onvoldoende is onderzocht. Het bestreden besluit bevat geen duidelijke motivering waarom het noodzakelijk en proportioneel is om nu ook mobiele gespreksafgifte via IP-interconnectie verplicht te stellen. Het betreft bovendien een ongemotiveerde uitbreiding van de verplichtingen ten opzichte van de vorige reguleringsperiode.
far end handover’-principe. ACM lijkt dit principe nu te verlaten, zonder daar een overtuigende rechtvaardiging voor te geven. Hoewel de markt beweegt in de richting van IP-telefonie, is er nog steeds veel TDM-verkeer. In oktober 2017 was ongeveer 35% tot 45% van het afgifteverkeer richting KPN bestemd voor TDM. Dat is niet zozeer een keuze van KPN, maar vooral van eindgebruikers die gebruik (blijven) maken van telefonie waarvoor KPN de TDM-technologie inzet. Hoewel KPN heeft aangekondigd ISDN1/2 in 2019 uit te zullen faseren, zullen haar (met name zakelijke) klanten naar verwachting nog geruime tijd nadien gebruik blijven maken van legacy PSTN- en ISDN-15/20/30-aansluitingen en derhalve van TDM-technologie. De migratie is bovendien tijdrovend en complex. KPN ziet niet in waarom de beleidsdoelstellingen van ACM inzake IP-interconnectie een reden zouden kunnen zijn dat KPN de conversiekosten zelf zou moeten dragen. Er is hoe dan ook conversie nodig voor verkeer dat op IP wordt afgeleverd, maar bestemd is voor een eindgebruiker op een TDM-aansluiting. KPN meent dat de partij die de kosten veroorzaakt door verkeer dat bestemd is voor een TDM-aansluiting aan te leveren op IP en zo de noodzaak van conversie creëert, deze kosten ook moet betalen. Het voornaamste pijnpunt voor KPN is dat een partij die op dit moment beschikt over een TDM-interconnectie met KPN, het verkeer bestemd voor TDM-klanten zonder kostenimplicaties kan aanleveren op een IP-interconnectie. Daarmee zadelt de andere aanbieder KPN op met extra kosten, aangezien KPN dat verkeer moet converteren naar TDM en vervolgens moet slepen naar de juiste TDM-locatie. KPN acht een dergelijke situatie in strijd met het ‘
far end handover’-principe, dat een dergelijke onjuiste aanlevering van verkeer juist moet tegengaan. Daarbij merkt KPN op dat het bestreden besluit geen verplichting bevat om te interconnecteren op TDM én IP. Als een partij enkel een TDM-interconnectie aanbiedt, dient een andere partij die verkeer op IP aanbiedt dat verkeer ook eerst te converteren. Waarom in dat geval de aanbiedende partij zorg dient te dragen voor de conversie, terwijl dat niet zou gelden voor KPN, heeft ACM niet duidelijk gemaakt. Het onderzoek van Analysys Mason waarnaar ACM verwijst, kent KPN niet en zij bestrijdt de feitelijke uitkomsten. Bovendien is niet de hoogte van de kosten, maar is de aard daarvan bepalend voor de beslissing om deze al dan niet mee te nemen in de aan een tariefplafond ten grondslag liggende kosten. Volgens KPN houdt het kostenmodel op geen enkele manier rekening met op de onjuiste technologie aangeleverd verkeer. De stelling van ACM dat het kostenmodel abstraheert van de daadwerkelijke kosten is dus irrelevant, en daarmee is haar motivering onvolledig en onzorgvuldig. Ook voor de hypothetisch efficiënte aanbieder worden niet alle kosten gedekt voor zover verkeer onjuist wordt aangeleverd. KPN moet ten onrechte conversiecapaciteit aanhouden, ondanks het slinken van het te converteren telefonieverkeer. Deze conversiecapaciteit is enkel nodig voor zover aanbieders hun verkeer onjuist aanleveren, hetgeen ACM nu juist stimuleert via haar verbod om daar kosten voor in rekening te brengen.
Tele2 betoogt dat deze in plaats van “tijdig” binnen “twee weken” moet worden verstrekt.
Beoordeling van de beroepen
Beslissing
- vernietigt dictumonderdeel XIII;
- verklaart het beroep van Plex ongegrond;