Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., gevestigd te [plaats] , appellante
de Kamer van Koophandel, verweerster
Procesverloop
Overwegingen
7 maart 2016, 21 maart 2016, 3 april 2016, 10 april 2016, 11 april 2016 en 11 juni 2016 heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat, nog los van de vraag of deze activiteiten uit naam van appellante zijn gehouden, het slechts zeven workshops/bijeenkomsten betreft die zijn gehouden in 2016, waarvan de meest recente bijeenkomst een half jaar vóór de datum van ontbinding ligt. Gelet op het voorgaande concludeert verweerster dat het beheer van de dia’s en het organiseren van enkele workshops/bijeenkomsten niet tot het oordeel kan leiden dat appellante ten tijde van de ontbinding op 29 november 2016 nog volop actief was (en is) in het maatschappelijk verkeer en handhaaft zij het bestreden besluit.
a. er staan gedurende ten minste een jaar geen bestuurders van de rechtspersoon in het register ingeschreven, terwijl ook geen opgaaf tot inschrijving is gedaan, dan wel er doet zich, indien er wel bestuurders staan ingeschreven, met betrekking tot alle ingeschreven bestuurders een van de navolgende omstandigheden voor:
(…)
1 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:325) dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht niet die conclusie. Reeds omdat verweerster appellante in bezwaar in de gelegenheid heeft gesteld aan te tonen dat de vennootschap op het moment van ontbinding activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer en appellante in haar reactie nieuwe stukken heeft overgelegd, kan naar het oordeel van het College niet worden geoordeeld dat er reeds op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat hetgeen in bezwaar was aangevoerd niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Het College concludeert dan ook dat verweerster in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Het College ziet echter in de omstandigheden van het geval aanleiding dit verzuim te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is geworden dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat appellante in beroep alsnog de mogelijkheid heeft gehad haar standpunt ter zake uitvoerig aan de orde te stellen. Het College ziet wel aanleiding verweerster te gelasten het griffierecht te vergoeden.
27 september 2016 is genoemd - heeft aangetoond dat geen grond bestaat voor verweerster om over te gaan tot ontbinding van de rechtspersoon. Onder verwijzing naar een uitspraak van het College van 5 september 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:196) overweegt het College dat het na het verlopen van de termijn om verzuimen te herstellen, alsnog voldoen aan de vereisten, niet kan leiden tot het oordeel dat aan de dwingende termijnbepaling van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW voorbij kan worden gegaan. Verweerster was derhalve bevoegd en gehouden appellante te ontbinden, tenzij het voor haar ten tijde van het primaire besluit volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijke verkeer. Het College volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat het enkel deelnemen aan het economische verkeer reeds voldoende is om de ontbinding ongedaan te maken.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerster op het griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden.